076 - 560 70 40

Pensioen

Van Sloten Pensioenadviseurs BV is een landelijk werkend adviesbureau op het gebied van (collectieve) pensioenregelingen.

Wij adviseren en begeleiden:

Van Sloten Pensioenadviseurs  is volledig onafhankelijk en transparant, heeft geen verbintenis met een of meerdere verzekeraars en werkt met vooraf gemaakte beloningsafspraken en géén enkele vorm van provisievergoeding.

Wij hebben de mogelijkheid met alle pensioenverzekeraars in Nederland te communiceren en in onderhandeling te gaan over pensioenregelingen.

U mag van ons een deskundig advies en daaruit voortvloeiende begeleiding verwachten en waar nodig beschikken wij over uitstekende juridische en actuariële partners.

Onze, zowel persoonlijke als schriftelijke, communicatie is direct, helder en duidelijk van opzet.

Van Sloten Pensioenadviseurs  adviseert haar relaties op de volgende gebieden:

In een, vrijblijvend en kosteloos, kennismakingsgesprek kunt u ervaren wat Van Sloten Pensioenadviseurs  voor u en uw onderneming kan betekenen.

 

 Pensioen naslagwerk

 

1.Het Nederlandse Pensioenstelsel

 

Toekomstvoorzieningen kun je op allerlei manieren treffen. Je kunt voedingsmiddelen

hamsteren met het oog op slechtere tijden. Ook kun je erop vertrouwen dat je kinderen

je in huis zullen nemen als je ouder wordt. Dit was in de negentiende eeuw nog een

vanzelfsprekendheid. In de twintigste eeuw is er echter veel veranderd, waardoor er een

uitgebreid stelsel is ontstaan waarop men terug kan vallen. Men noemt dit het sociale

zekerheidsstelsel. In dit hoofdstuk wordt na een korte omschrijving van dit stelsel nader

ingegaan op de aanvullende pensioenregelingen.

 

1.1.        Drie Pijlers van Toekomstvoorzieningen

 

In deze paragraaf geven we – aan de hand van de zogenoemde ‘driepijler structuur’ – een

algemene schets van het Nederlandse ‘pensioengebouw’. De pensioenverzekeringen kunnen

over drie pijlers worden verdeeld.

komen, ontstaat

A. Eerste pijler – Sociale zekerheidsregelingen

Deze pijler omvat de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene Nabestaandenwet

(Anw) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Niet alleen door hun

werkingssfeer, maar ook door de hoogte van de pensioenen, vormen deze wetten

de basispensioenvoorzieningen voor alle inwoners van Nederland. Zij vormen een

wezenlijk onderdeel van iedere pensioenvoorziening bij ouderdom, overlijden of

arbeidsongeschiktheid.

De AOW is een basisvoorziening voor alle in Nederland woonachtigen. De opbouw

bedraagt 2% van de uitkering per verzekerd jaar. Een volledige AOW-uitkering wordt in

50 jaar opgebouwd. Iedereen die in de 50 jaar direct voorafgaand aan de AOW-leeftijd in

Nederland heeft gewoond, ontvangt de volledige AOW-uitkering. De AOW is op omslagbasis

gefinancierd, dat betekent dat de werkende generatie via premiebetalingen de voorziening

voor de op dat moment AOW-gerechtigde generatie moet opbrengen.

Het onderscheid met de tweede en derde pijler is voornamelijk gelegen in het collectieve

en wettelijke karakter van de WIA, AOW en de Anw. Daarnaast verschilt de wijze van

financiering. De financiering van de AOW is dus op basis van omslag, terwijl die van de

pensioenen in de tweede en derde pijler op basis van kapitaaldekking is.

Hoogte van de AOW uitkeringen* per 1 januari 2016

Bruto per maand AOW-gehuwd/AOW-ongehuwd

AOW € 788,81* (gehuwd),  € 1.144,72 (ongehuwd)

AOW-ongehuwdVakantie-uitkering € 51,77* (gehuwd), € 72,48 (ongehuwd

* Dit betreft de AOW uitkering per persoon

 

Afschaffing AOW-partnertoeslag

Op dit moment komen mensen die 65 jaar worden en een jongere partner hebben die weinig

of geen inkomen heeft in aanmerking voor een AOW-partnertoeslag. De mensen die op of na

1 januari 2015 65 jaar worden, krijgen deze toeslag niet meer.

Het vervallen van de partnertoeslag betekent dat de partner die als eerste de AOWgerechtigde

leeftijd bereikt, alleen zijn of haar deel van de AOW ontvangt. Voor mensen die

in meer of mindere mate financieel afhankelijk zijn van hun oudere partner, kan dit leiden

tot een forse inkomensterugval. Het gezamenlijk AOW-inkomen kan in het ergste geval

achteruitgaan met circa € 700 bruto per maand. Dit wordt ook wel het AOW-hiaat of AOWgat

genoemd. De duur van het AOW-hiaat is afhankelijk van het leeftijdsverschil tussen de

partners. Zodra de jongste partner de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, krijgt hij of zij een

eigen AOW en is er geen sprake meer van dit hiaat. Voor mensen die geboren zijn voor 1

januari 1950 en voor mensen die op dit moment een partnertoeslag ontvangen, verandert er

niets.

Let op, per 2015!

 

B. Tweede pijler – Aanvullende pensioenregelingen

De tweede pijler omvat de aanvullende pensioenregelingen van (een groep van)

ondernemingen, bedrijfstakken of beroepsgroepen. Aanvullende pensioenen zijn de

toekomstvoorzieningen die werkgevers aan werknemers hebben toegezegd. Zij vloeien

dus voort uit de arbeidsverhouding en komen in hoofdzaak tot stand bij individuele

arbeidsovereenkomst of worden collectief geregeld via onderhandelingen en contracten

tussen werkgevers(organisaties) en werknemers(organisaties). Dit kan zowel op

ondernemersniveau plaatsvinden als op bedrijfstakniveau. In het laatste geval vloeit de

deelname doorgaans voort uit de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds

(Wet Bpf). Deelname geldt voor het gehele personeel of een bepaalde groep van werknemers

binnen de onderneming. Voor deze vorm van toekomstvoorziening is de term ‘pensioen’ het

beste op zijn plaats. Ongeveer 95% van de werkzame bevolking in Nederland neemt deel aan

een pensioenregeling. De premies voor de aanvullende pensioenregelingen worden betaald

vanuit het bruto inkomen. De uitkering vanuit de tweede pijler is vervolgens weer wel belast.

Dit noemen we de omkeerregel.

Aanvullende pensioenen voorzien niet, zoals de sociale zekerheidsuitkeringen, in de dekking

van kosten voor minimale levensbehoeften, maar in de aanvulling daarop. Daardoor zijn er in

het stelsel van aanvullende pensioenen meer keuzevrijheden en variatiemogelijkheden. Dit

resulteert in een enorme verscheidenheid aan pensioenregelingen. Een verkenning van het

stelsel van aanvullende pensioenregelingen vindt in de volgende paragraaf plaats.

 

 

C. Derde pijler – Aanvullende voorzieningen (privéregelingen)

De derde pijler omvat de verzekeringen die je individueel kunt afsluiten en die op enigerlei

wijze een inkomensbron vormen voor de verzekerde na het werkzame leven, of voor de

nabestaanden na het overlijden van de verzekerde. Tot deze individuele arrangementen

behoren de bij een levensverzekeringsmaatschappij afgesloten contracten voor lijfrenten,

levensverzekeringen of spaarregelingen voor de oude dag. Het zijn regelingen die niet

voortvloeien uit een arbeidsverhouding. Je betaalt de premies voor deze regelingen vanuit je

netto-inkomen. Bij een aantoonbaar “pensioengat” is deze premie aftrekbaar.

 

1.2.        Aanvullende pensioenen

 

De tweede pijler zal voor de werkgever de belangrijkste zijn. In deze paragraaf gaan wij

daarom uitgebreid in op verschillende aspecten van de aanvullende pensioenen zoals

deelname aan de regeling, de verschillende pensioenvormen, de wijze waarop pensioen

wordt opgebouwd en hoe de regelingen worden uitgevoerd.

 

1.2.1.      Deelname aan de pensioenregeling

 

Nederland kent geen pensioenplicht. De werkgever is dan ook niet verplicht om een

aanbod tot het sluiten van een pensioenovereenkomst te doen. In de meeste gevallen komt

de inhoud van de pensioenregeling (welk pensioen wordt opgebouwd en welk aandeel

werkgever en werknemer hebben in de pensioenpremie) tot stand tussen cao-partijen of de

werkgever en de ondernemingsraad. Als de werkgever een pensioenregeling kent, dan moet

hij de werknemer toelaten zodra deze de leeftijd van 21 heeft bereikt. Komt de deelnemer

op latere leeftijd binnen, dan wordt hij met ingang van de datum van indiensttreding

toegelaten. De leeftijd van 21 is de wettelijke minimale toetredingsleeftijd. Er zijn echter

pensioenregelingen, zoals in de zorgsector, die geen toetredingsleeftijd meer hanteren. Dit

betekent dat bijvoorbeeld een 16-jarige al pensioen zou kunnen opbouwen.

Voorwaarde voor het kunnen deelnemen is het bestaan van een arbeidsrelatie (enkele

in de wet vastgelegde uitzonderingen daar gelaten). In de meeste pensioenregelingen

wordt de pensioenpremie gezamenlijk betaald door de werkgever en de werknemer. De

werknemersbijdrage wordt via de salarisadministratie ingehouden op het brutoloon.

 

Geen deelname aan de collectieve pensioenregeling

De werkgever kan een aanbod tot het sluiten van een pensioenovereenkomst doen (zie ook

paragraaf 3.1.1.). In principe kan de werknemer besluiten het aanbod niet te aanvaarden.

In de uitvoering van de pensioenovereenkomst is dit vaak een lastig aspect, zeker als in

de overeenkomst tussen de werkgever en de pensioenuitvoerder is overeengekomen,

dat de werkgever verplicht is om alle werknemers aan te melden voor de collectieve

pensioenregeling. Achtergrond hiervan is dat het pensioenfonds of de verzekeraar met

de ‘slechte’ risico’s blijft zitten (bijvoorbeeld veel oudere werknemers).

 

 

Maar ook kan de situatie zich voordoen dat een medewerker overlijdt, maar zijn partner niet heeft verteld

dat hij een aanbod heeft afgewezen. Claimt zijn nabestaande vervolgens met succes een

partnerpensioen, dan heeft de werkgever een forse schadepost.

Als een werknemer niet wil deelnemen aan uw pensioenregeling (in de praktijk wordt dit

ook wel genoemd ‘het afstand doen van pensioen’), is het in ieder geval zaak na te gaan

of de uitvoeringsovereenkomst het toestaat om deze werknemers niet bij de verzekeraar

aan te melden. Verder is het van belang dat in een afstandsverklaring wordt vastgelegd

dat de werknemer afstand doet van deelname aan de pensioenregeling en waarvan

hij exact afstand doet. Bijvoorbeeld ook geen verzekering in geval van overlijden en/

of arbeidsongeschiktheid. Zorg ervoor dat de werknemer en zijn eventuele partner die

verklaring tekenen. De handtekening van de partner is van belang omdat niet deelnemen

aan een pensioenregeling inhoudt dat er ook geen partnerpensioen wordt uitgekeerd.

Als werkgever loopt u een risico bij het meewerken aan afstandsverklaringen. Bij het niet

nakomen van de meldingsplicht aan de verzekeraar, kan deze u bij ontdekking aansprakelijk

stellen voor de geleden schade. Verder kan niet worden gegarandeerd dat een rechter een

afstandsverklaring accepteert. U loopt dan ook een risico.

 

Werknemers met gemoedsbezwaren vormen een aparte categorie. Op basis van

hun geloofsovertuiging wensen zij niet verzekerd te worden. Een werknemer die

gemoedsbezwaren heeft, kan vrijstelling krijgen van een verplicht gestelde deelneming in

een bedrijfstakpensioenfonds. Deze werknemer draagt dan wel premies af die op een aparte

spaarrekening worden gezet. Meer informatie over bedrijfstakpensioenfondsen vindt u in

paragraaf 1.1.

 

1.2.2. Pensioenvormen

 

In de Pensioenwet zijn de volgende drie pensioenvormen benoemd:

1. Ouderdomspensioen;

2. Nabestaandenpensioen (= partner- en wezenpensioen);

3. Arbeidsongeschiktheidspensioen.

 

1. Ouderdomspensioen

Ouderdomspensioen is het pensioen dat wordt uitgekeerd vanaf de pensioendatum (voor

de meeste personen is dat vanaf de 65-jarige leeftijd) tot aan de datum van overlijden. Het

ouderdomspensioen mag uiterlijk ingaan op de 70-jarige leeftijd. Soms is het mogelijk om

het ouderdomspensioen eerder in te laten gaan. Bij eerdere ingang wordt het pensioen

dan lager. Bij uitstel wordt het pensioen hoger. Sommige pensioenregelingen voorzien in

een hoog-laag constructie die de mogelijkheid geeft om te variëren met de hoogte van het

pensioen: bijvoorbeeld in de eerste jaren na pensionering een hoger ouderdomspensioen

en in de jaren daarna een lager ouderdomspensioen. Deze constructie kan bijvoorbeeld

worden gebruikt in combinatie met vervroeging van het ouderdomspensioen om het

ontbreken van een AOW-uitkering op te vangen. Overigens zijn er ook pensioenregelingen

die voorzien in het omgekeerde (een laag-hoog constructie). Deze constructie betekent dat

in de eerste jaren na pensionering een lager ouderdomspensioen en in de jaren daarna een

hoger ouderdomspensioen wordt uitgekeerd. Op grond van fiscale wetgeving is bij zowel de

hoog-laag constructie als bij de laag-hoog constructie een variatie tussen de hoogste en de

laagste uitkering van maximaal 100:75 toegestaan.

Tijdelijk ouderdomspensioen

Een tijdelijk ouderdomspensioen (ook wel overbruggingspensioen) is een pensioen dat het

ouderdomspensioen aanvult in verband met het ontbreken van een AOW-uitkering voor de

65-jarige leeftijd en het verschil in de verschuldigde premies voor de volksverzekeringen

over het ouderdomspensioen voor en na de 65-jarige leeftijd. Het is vanaf 1 januari 2006 niet

meer zonder meer mogelijk een tijdelijk ouderdomspensioen overeen te komen. Voor meer

informatie hierover verwijzen wij u naar paragraaf 1.4.

 

2. Nabestaandenpensioen

De meeste pensioenregelingen voorzien in een nabestaandenpensioen dat na overlijden

wordt uitgekeerd aan de nabestaanden. Het nabestaandenpensioen bestaat meestal uit een

partnerpensioen en een wezenpensioen.

Partnerpensioen

Als er een partnerpensioen is, komt de huwelijkspartner of de partner die als partner

geregistreerd is bij de burgerlijke stand daarvoor in elk geval in aanmerking. Bij ongehuwd

samenwonenden zonder registratie is dat niet altijd het geval, ook niet als er een

samenlevingscontract is. Dit is afhankelijk van de voorwaarden die per pensioenregeling

kunnen verschillen.

Het partnerpensioen wordt over het algemeen uitgedrukt in een percentage van het

ouderdomspensioen.

Veel pensioenregelingen gaan er bij de berekeningen vanuit dat iemand tot aan de pensioendatum

in dienst zou zijn gebleven. Het pensioen dat dan bereikt zou zijn wordt het ‘te bereiken ouderdomspensioen’ genoemd. Het partnerpensioen bedraagt meestal 70% van het te bereiken ouderdomspensioen.

Bij partnerpensioen bestaat een belangrijk onderscheid tussen pensioenen op ‘opbouwbasis’

en pensioenen op ‘risicobasis’.

 

Partnerpensioen op ‘opbouwbasis’

Bij een partnerpensioen op opbouwbasis bouwt de deelnemer ieder jaar pensioen op. Het

recht op het opgebouwde partnerpensioen blijft bestaan, ook bij einde dienstverband of na

het stoppen van premiebetaling.

Na een echtscheiding of het verbreken van de partnerrelatie houdt de ex-partner recht

op het partnerpensioen dat tot de datum van echtscheiding of het verbreken van de

partnerrelatie is opgebouwd. Dit wordt het ‘bijzonder partnerpensioen’ genoemd. Bij

scheiding kunnen de deelnemer en zijn ex-partner hierover echter andere afspraken hebben

gemaakt. Bij overlijden van de deelnemer wordt het bijzonder partnerpensioen uitgekeerd

aan de ex-partner. Zie voor meer informatie over echtscheidingen hoofdstuk 6.

 

Partnerpensioen op ‘risicobasis’

Een toenemend aantal pensioenregelingen voorziet in een partnerpensioen ‘op risicobasis’.

De dekking van het partnerpensioen geldt alleen gedurende de periode van

deelnemerschap. Wanneer het deelnemerschap eindigt (bij ontslag of op de pensioendatum)

dan vervalt de dekking en is er geen partnerpensioen meer.

Na een echtscheiding of verbreken van een partnerrelatie heeft de ex-partner geen

aanspraak op partnerpensioen. Op de pensioendatum is er evenmin een partnerpensioen.

Wel bestaat de mogelijkheid om bij ontslag en bij pensionering een deel van het

ouderdomspensioen uit te ruilen voor een partnerpensioen. Hierdoor wordt het

ouderdomspensioen lager.

 

Partnerpensioen bij ontslag

Bent u met uw werknemers een partnerpensioen op risicobasis overeengekomen en is er

sprake van ontslag van een van uw werknemers? De risicodekking van het partnerpensioen

loopt door gedurende de periode waarin deze voormalige werknemer een uitkering op

basis van de Werkloosheidswet ontvangt. De hoogte van de risicodekking is gelijk aan het

partnerpensioen zoals opgebouwd zou zijn in een ‘opbouwregeling’. Dit geldt ook tijdens een

periode van onbetaald verlof van uw werknemer.

 

Tijdelijk partnerpensioen

Naast het gewone partnerpensioen kennen sommige regelingen een tijdelijk

partnerpensioen. Dit is bestemd voor de achterblijvende partner die jonger is dan 65 jaar en

heeft als doel het gemis aan een Anw-uitkering op te vangen. Een tijdelijk partnerpensioen

wordt ook vaak een Anw-hiaatpensioen of nabestaandenoverbruggingspensioen genoemd.

vervalt bij ontslag

Wezenpensioen

Een wezenpensioen gaat in op het moment van overlijden van de deelnemer en wordt

uitgekeerd aan de kinderen van de deelnemer zolang het kind in leven is en uiterlijk tot de

eindleeftijd van het wezenpensioen (vaak 18 of 21 jaar). De uitkering van het wezenpensioen

kan langer doorlopen (tot bijvoorbeeld uiterlijk het 27ste jaar) als het kind studeert of

arbeidsongeschikt is. Het wezenpensioen bedraagt meestal 14% van het te bereiken

ouderdomspensioen. Als beide ouders (verzorgers) dood zijn krijgen de achtergebleven

kinderen (volle wezen) vaak een dubbel wezenpensioen.

 

3. Arbeidsongeschiktheidspensioen

Arbeidsongeschiktheidspensioen voorziet in uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid

als aanvulling op de wettelijke arbeidsongeschiktheidsregelingen uit de Wet werk en

inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

(WAO). Het arbeidsongeschiktheidspensioen eindigt uiterlijk op de leeftijd waarop het

ouderdomspensioen feitelijk ingaat. Een arbeidsongeschiktheidspensioen wordt ook wel

een WIA-excedent of WIA-hiaatpensioen genoemd. Lang niet alle bedrijven kennen een

regeling voor een arbeidsongeschiktheidspensioen. Wel is in de meeste pensioenregelingen

vastgelegd dat bij arbeidsongeschiktheid de opbouw van ouderdoms- en partnerpensioen

gewoon wordt voortgezet, zonder dat je premie betaalt. Dit wordt ook wel premievrijstelling

bij invaliditeit of bij arbeidsongeschiktheid genoemd.

 

1.2.3. Wijze van pensioenopbouw

 Opbouw van het aanvullende pensioen kan op verschillende manieren plaatsvinden. Vindt

er opbouw plaats over het gemiddeld verdiende inkomen, of wordt er bijvoorbeeld een vast

bedrag toegezegd? Dit is afhankelijk van het pensioensysteem. Pensioensystemen kunnen

op verschillende manieren worden ingedeeld. Vanuit de Pensioenwet wordt wel gesproken

over het karakter van de pensioenovereenkomst waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen

een uitkeringsovereenkomst, een kapitaalovereenkomst of een premieovereenkomst.

In de praktijk wordt vaak een andere indeling gehanteerd, namelijk systemen waarbij de

hoogte van de pensioenaanspraken het uitgangspunt vormen (defined benefit) en systemen

waarbij de premies het uitgangspunt vormen (defined contribution). Onderstaand gaan wij

nader in op defined benefit en defined contributionregelingen en mogelijke combinaties

hiervan.

 

  1. 1.     Defined benefitregeling (DB-regelingen) – uitkeringsovereenkomst

 

De meest voorkomende vorm van pensioenregelingen in Nederland is de zogenaamde

salaris-diensttijdregeling, ook wel defined benefit regeling (DB-regeling) genoemd. Bij

een DB-regeling wordt een pensioenuitkering toegezegd. DB-regelingen kunnen worden

onderscheiden in eindloonregelingen en middelloonregelingen.

 

Eindloonregelingen

 

Tot 2004 was de eindloonregeling in Nederland nog het meest gehanteerd. De economische

en financiële ontwikkelingen hebben de grootste pensioenfondsen echter doen besluiten

hun pensioenregelingen om te vormen. Ook andere pensioenfondsen hebben hun

pensioenregeling aangepast. Momenteel heeft minder dan 1% nog een eindloonregeling. Ter

vergelijk: in 2003 bouwde nog meer dan de helft van de deelnemers van pensioenfondsen

een pensioen op basis van een eindloonregeling op.

Bij eindloonregelingen wordt het pensioenrecht zodanig opgebouwd, dat elk dienstjaar

recht geeft op een vast percentage van de laatst vastgestelde pensioengrondslag. De

pensioengrondslag is het deel van het pensioengevend salaris waarover feitelijk pensioen

wordt opgebouwd. In de meeste gevallen is de pensioengrondslag niet gelijk aan het

pensioengevend salaris. De reden hiervoor is dat rekening wordt gehouden met het

basispensioen, de AOW. In de pensioentoezegging door de werkgever wordt hier rekening

mee gehouden door het inbouwen van een franchise. De hoogte van de franchise is dus een

afgeleide van de AOW-uitkering maar kan worden vastgesteld door de werkgever. Hoe hoger

de franchise hoe lager de pensioengrondslag, hoe lager het pensioen. De pensioengrondslag

is dan gelijk aan het pensioengevend salaris minus de franchise.

In een eindloonregeling bouwt een deelnemer dus ieder jaar een stukje pensioen op. Voor

ieder jaar dat de deelnemer in dienst is geweest bij de werkgever krijgt hij aan pensioen

een bepaald opbouwpercentage (vaak is dat nu nog 1,75%, maar dit percentage wordt

straks lager als gevolg van de fiscale wijzigingen, zie hiervoor paragraaf 9.1.) van de laatst

vastgestelde pensioengrondslag. Dat betekent dat de deelnemer na 40 jaar dienst

1,75% x 40 = 70% van de pensioengrondslag aan ouderdomspensioen krijgt.

In een eindloonregeling wordt bij iedere salarisverhoging (die dus ook een verhoging

van de pensioengrondslag met zich meebrengt) het pensioen dat in de achterliggende

jaren bij de werkgever is opgebouwd, opgetrokken naar het nieuwe niveau van de laatst

vastgestelde pensioengrondslag. Dat wordt de backservice-verhoging genoemd. Zeker

als een werknemer een aantal malen een behoorlijke salarissprong maakt, geeft het

eindloonsysteem een zeer goed pensioenresultaat. Het gehele pensioen wordt immers

opgetrokken naar het laatste niveau.

 

Het eindloonsysteem kent echter ook een aantal nadelen. De kosten van de eindloonregeling

zijn relatief hoog. Voor ieder pensioensysteem geldt dat naarmate de pensioendatum nadert,

pensioen steeds duurder wordt, omdat de rentedragende periode tot aan de pensioendatum

steeds korter wordt (zie ook Hoofdstuk 2 voor meer informatie over de kosten van pensioen).

Daardoor stijgt de kostprijs van pensioen. In de eindloonregeling komen daar nog eens de

kosten van de backservice-verhogingen bij. Een salarisverhoging aan het einde van iemands

carrière (bijvoorbeeld op 60-jarige leeftijd) betekent in een eindloonregeling een enorme

kostenpost voor de werkgever. In dat geval moet het pensioen over de achterliggende 35 jaar

opgehoogd worden naar het niveau van de laatste pensioengrondslag.

Omdat de eindloonregeling zo duur is, zijn er nog maar weinig werkgevers die een dergelijke

regeling toezeggen. Vaak wordt ervan uitgegaan dat het eindloonsysteem per definitie het

beste pensioenresultaat geeft. Toch is dat maar ten dele waar. Een eindloonregeling met

een hoge franchise kan een veel minder goed resultaat opleveren dan een geïndexeerde

middelloonregeling met een lagere franchise. Zeker is dit het geval als er sprake is

van een gematigd carrièreverloop. Carrièremakers zijn echter veelal beter af met het

eindloonsysteem.

Fiscaal is het niet toegestaan om pensioenopbouw over incidentele beloningen op basis

van eindloonsystematiek toe te kennen. Dit kan in de pensioenregeling worden opgelost

door een eindloonregeling toe te passen voor het vaste loon en over te gaan op een

middelloonregeling voor variabele beloningsbestanddelen. De pensioenuitkering over

variabele beloningsbestanddelen wordt dan afgeleid van de variabele beloning die de

werknemer gemiddeld heeft verdiend.

p 65 is: 35 jaar x 1,75% x € 45.000 = € 27.562,50

 

Middelloonregelingen

Bij middelloonregelingen bestaat een duidelijke relatie tussen het salaris en het pensioen

dat wordt opgebouwd. In dit systeem bouwt de deelnemer ieder jaar dat hij of zij bij de

werkgever in dienst is een bepaald percentage van de pensioengrondslag aan pensioen op.

Meestal is het opbouwpercentage tussen de 2 en 2,25. Let op: deze percentages worden

lager als gevolg van de fiscale wijzigingen (zie hiervoor paragraaf 9.1.). In dat geval is het

pensioenresultaat, als iemand 40 jaar in dienst is geweest, 80 tot 90% van de gemiddelde

pensioengrondslag.

In 2008 bouwde 87,1% van de actieve deelnemers in een pensioenfonds een pensioen op

basis van een middelloonregeling op. De grote verschuiving van eindloon naar middelloon

werd in grote mate veroorzaakt doordat enkele grote bedrijfstakpensioenfondsen zoals het

ABP en Zorg en Welzijn (voorheen PGGM) overstapten op een middelloonregeling.

De middelloonregeling werd lange tijd minder toegepast dan de eindloonregeling. De

laatste jaren is dit type pensioenregeling echter het meest toegezegd door werkgevers.

Dat komt onder andere door het streven naar kostenbeheersing door werkgevers en de

overheid. Middelloonregelingen zijn immers wat kosten betreft beter beheersbaar dan

eindloonregelingen met fluctuerende backservice-verplichtingen. Daarnaast kunnen

middelloonregelingen gemakkelijker dan eindloonregelingen eventuele bijzondere

beloningen en variabele loonbestanddelen zoals provisies voor de pensioenopbouw laten

meetellen.

Anders dan bij eindloonregelingen worden salarisaanpassingen niet altijd automatisch

meegenomen. De toeslagverlening kan voorwaardelijk of onvoorwaardelijk van aard

zijn. In het geval van een voorwaardelijke toeslagverlening geldt dat aan een aantal

financiële criteria moet zijn voldaan, wil er een toeslag verleend worden. Bijvoorbeeld

de hoogte van de dekkingsgraad (pensioenfondsen) of de beschikbare overrente

(verzekeraars). Zeker in een tijd van tegenvallende beleggingsrendementen is een

toeslagverlening nagenoeg of zelfs geheel uitgesloten. De uitkomst van het uiteindelijke

pensioen is daarmee onzekerder dan bij een eindloonregeling. Heeft de werkgever een

onvoorwaardelijke toeslagverlening toegezegd, dan maken de kosten hiervan deel uit van

de werkgevers- en werknemersbijdrage (pensioenpremie). Er wordt dan niet gekeken naar

beleggingsrendementen. De toeslag wordt dus altijd verleend. Zie voor meer informatie over

toeslagverlening ook paragraaf 1.3.

Voorbeeld middelloonregeling

Fred treedt op zijn 30ste in dienst. Zijn pensioengrondslag bedraagt op dat moment

€ 30.000. De jaarlijkse opbouw in de middelloonregeling waaraan hij deelneemt, is

1,75% en de pensioenleeftijd is 65 jaar. Fred krijgt elke tien jaar, namelijk op zijn 40ste,

50ste en 60ste verjaardag een salarisverhoging. Elke keer wordt de pensioengrondslag

daardoor met € 5.000 verhoogd. De pensioenopbouw volgens de middelloonregeling

is nu als volgt:

0-40 jaar: 10 x 1,75% x € 30.000 = € 5.250,00

et de

in

middelloonregelingen echter meestal verhoogd met de loon- of prijsontwikkeling. Zie

eer informatie over toeslagen ook paragraaf 1.3. Het pensioenresultaat valt

daardoor in werkelijkheid hoger uit dan in het voorbeeld.

 

  1. 2.     Defined contributionregelingen – kapitaal- of premieovereenkomst

 

In een defined contributionregeling zegt een werkgever aan een werknemer jaarlijks een

pensioenpremie toe die bestaat uit een percentage van de pensioengrondslag. De hoogte

van het uiteindelijke pensioen is dus vooraf niet bekend en is afhankelijk van onder andere

ingebrachte premies, de kosten en de rendementen. Men noemt deze regelingen, waar geen

uitkering maar een premie wordt toegezegd, ook wel beschikbarepremieregelingen.

Voor de hoogte van de beschikbare premie is in de pensioenregeling een leeftijdsafhankelijke

staffel van toepassing. Afhankelijk van het leeftijdscohort waarbinnen de deelnemer valt,

bepaalt de werkgever welk percentage van de pensioengrondslag hij voor het pensioen

beschikbaar stelt. Hierbij kunnen verschillende staffels als uitgangspunt worden genomen

(of een afgeleide daarvan).

. Alleen ouderdomspensioen

. Ouderdomspensioen en uitgesteld partnerpensioen

. Ouderdomspensioen en direct ingaand opgebouwd partnerpensioen

. Ouderdomspensioen en direct ingaand bereikbaar partnerpensioen

Zie bijlage II voor de percentages van de verschillende staffels.

De onzekerheid over het uiteindelijke pensioen is bij een beschikbarepremieregeling groter

dan bij een eindloon- of middelloonregeling, omdat de hoogte van dit pensioen vooraln

bepaald zal worden door de rendementen van het ingelegde geld. Een groot voordeel van

de beschikbarepremieregeling is de beheersbaarheid van de kosten. Meer dan 10% van

de actieve deelnemers in pensioenfondsen heeft een beschikbarepremieregeling. In 2004

was dit slechts 2,4% van alle deelnemers. Het percentage deelnemers dat deelneemt

aan een beschikbarepremieregeling bij een verzekeraar ligt aanzienlijk hoger. Dit komt

doordat een beschikbarepremieregeling bij een pensioenfonds minder voordelen heeft in

vergelijking met een defined benefitregeling. De werkgever kiest er daarom vaker voor

een beschikbarepremieregeling onder te brengen bij een verzekeraar en niet bij een

pensioenfonds.

Beschikbarepremieregelingen hebben de laatste tijd veel aandacht in de media gekregen.

Enerzijds vanwege de zogenaamde ‘woekerpolisaffaire’, anderzijds omdat de Pensioenwet

een vergaande zorgplicht oplegt aan de pensioenuitvoerders. Globaal houdt de zorgplicht

in dat als een deelnemer zelf mag kiezen uit een aantal beleggingsfondsen (meestal vijf,

van een fonds met voornamelijk obligaties tot een fonds met voornamelijk aandelen),

de verzekeraar hem periodiek moet informeren over de resultaten en de deelnemer

moet bewegen om minder risicovol te gaan beleggen naarmate de deelnemer ouder

wordt. Doet de deelnemer dit niet, dan moet hij een disclaimer ondertekenen waarin hij

aangeeft de verzekeraar niet aansprakelijk te stellen. In reactie op de zorgplicht hebben

de verzekeraars zogenaamde ‘lifecycle’ producten ontwikkeld. Bereikt de deelnemer een

hogere leeftijd, dan gaat hij automatisch over naar een minder risicovolle beleggingsmix.

Enkele verzekeraars bieden alleen een lifecycle product, andere verzekeraars bieden beide

mogelijkheden. In paragraaf 12.2. en 12.3. gaan wij nader in op actuele ontwikkelingen over

de kostentransparantie en zorgplicht bij beschikbarepremieregelingen.

De maximale staffels zijn opgesteld door de fiscus. De belangrijkste staffels zijn opgenomen

in bijlage II. De maximale fiscale staffels zijn afgeleid van een 2,25% opbouw conform een

middelloonregeling. De werkgever mag deze maximale staffel toezeggen of een afgeleide

hiervan. Als gekozen wordt voor een afgeleide, dan moet dit een vaste verhouding van de

fiscale staffel zijn. Afwijking hiervan is alleen toegestaan als voor iedereen eenzelfde vast

percentage wordt toegezegd. Dit is echter wel beperkt tot een maximum.

jaar. De staffel is

jaar: € 40.000 x 23,1% x 90% = € 8.316

60-65 jaar: € 45.000 x 28.9% x 90% = € 11.718

Stel, jaarlijks wordt 4% rendement gemaakt op de betaalde premies. Op leeftijd

65 zullen alle gestorte premies aangegroeid zijn tot een totaal kapitaal van

zo’n € 360.000. Op basis van de huidige rekenregels zal van dit kapitaal een

ouderdomspensioen ingekocht kunnen worden van ca. € 21.500. Daarbij is

uitgegaan van een situatie waarin tevens een partnerpensioen van 70% van het

ouderdomspensioen wordt ingekocht.

 

 

  1. 3.     Combinatieregelingen

 

Een combinatieregeling is samengesteld uit twee of meer verschillende pensioenregelingen.

Bekend is de combinatieregeling bij ploegendiensttoeslagen en bonussen: naast een

eindloonregeling voor het dagdienstinkomen wordt daarbij voor het ploegendienstinkomen

een middelloonregeling toegezegd. Daarnaast komen ook voor het dagdienstinkomen

combinatieregelingen voor. Bijvoorbeeld een eindloon- of middelloonregeling tot een zekere

salarisgrens in combinatie met een beschikbarepremieregeling. De voornaamste reden

om een combinatieregeling in te voeren, is het beheersbaar maken van de kosten. Maar

ook de gedachte dat de hogere inkomensgroepen meer behoefte hebben aan flexibiliteit.

Bijvoorbeeld het maken van eigen beleggingskeuzes. Het maken van beleggingskeuzes is in

het kader van de zorgplicht echter sterk beperkt.

 

  1. 4.     CDC regeling

 

Naast DB- en DC-regelingen bestaan er in Nederland ook Collectief Defined

Contribution (CDC) regelingen. Onder invloed van nationale (RJ 271) en internationale

verslagleggingsregels (IAS en FAS) hebben veel ondernemingen hun pensioenregeling

aangepast. Deze verslagleggingsregels bepalen hoe de pensioenregeling in de balans van

de onderneming moeten worden verwerkt. Nederlandse ondernemingen zijn ook aan deze

regels gebonden ondanks het feit dat in Nederland -anders dan bijvoorbeeld in de Verenigde

Staten of het Verenigd Koninkrijk- er een duidelijke scheiding is tussen de onderneming en

het pensioenfonds of de verzekeraar. In Nederland is het pensioenfonds of de verzekeraar

en niet de onderneming de eigenaar van het pensioenvermogen. Specifiek voor deze situatie

zijn Collectieve Defined Contribution (CDC) regelingen ontwikkeld, waarmee de werkgever

de pensioenverplichtingen niet meer op de balans hoeft op te nemen. De eerste CDCregelingen

zijn in 2005 tot stand gekomen. Voorbeelden van ondernemingen die een CDCregeling

voeren zijn Akzo Nobel, Arcadis en SNS Reaal.

In het geval van een CDC-regeling zijn de risico’s voor de werkgever beperkt tot het betalen

van een vaste bijdrage. Deze vaste bijdrage wordt afgestemd op de toezegging. De werkgever

heeft bijvoorbeeld de intentie om een 2% middelloon toe te zeggen, maar zegt deze

alleen toe binnen de afgesproken maximale kosten. Blijkt een hogere bijdrage op termijn

noodzakelijk te zijn, dan kan de werkgever niet verplicht worden tot het betalen van een

hogere werkgeversbijdrage. In geval van een vermogensoverschot geldt dat de werkgever

ook geen claim kan leggen op dit overschot.

Een CDC-regeling kan bijvoorbeeld een te bereiken pensioenniveau van 70% van het

gemiddelde salaris (middelloon) hebben. Dit noemen we het ambitieniveau. De situatie kan

zich echter voordoen dat de werkgeversbijdrage niet meer voldoende blijkt te zijn. Er zijn dan

twee oplossingen mogelijk:

. de werknemer betaalt een hogere eigen bijdrage,

óf

. de toekomstige opbouw wordt verlaagd.

De externe accountant bepaalt of de CDC-regeling voldoet aan de door hem gestelde

criteria waarmee de verplichtingen niet meer opgenomen hoeven te worden op de balans

van de onderneming. Dit betekent echter niet dat hiermee ook aan de juridische kwalificatie

is voldaan. Zo is bijzonder relevant hoe de regeling wordt gecommuniceerd, in welke

communicatie-uiting (reglement, brochures, cao / arbeidsvoorwaardenreglement) dan ook.

 

1.2.4. Uitvoering van pensioenregelingen

 

Wanneer een werkgever met een werknemer afspraken maakt over de opbouw van

pensioen, dan is hij verplicht de uitvoering van deze pensioenovereenkomst buiten

zijn onderneming onder te brengen. Deze verplichte onderbrenging kan alleen bij een

pensioenuitvoerder of, onder voorwaarden, bij een pensioeninstelling gevestigd in

een lidstaat van de Europese Unie of een verzekeraar met zetel buiten Nederland. De

Pensioenwet definieert de pensioenuitvoerder als:

. een ondernemingspensioenfonds;

. een bedrijfstakpensioenfonds;

. een beroepspensioenfonds;

. een premiepensioeninstelling;

. een verzekeraar die een zetel heeft in Nederland.

 

Een pensioenuitvoerder voert de pensioenovereenkomst uit. Een werkgever heeft daarbij

de keuze om de pensioenregeling uit te laten voeren door één van de bovengenoemde

soorten pensioenuitvoerders. Die keuze is echter niet altijd vrij. Voor ondernemingen

binnen bepaalde bedrijfstakken geldt dat zij zich verplicht moeten aansluiten bij een

bedrijfstakpensioenfonds. Deze verplichting kan de Minister van Sociale Zaken en

Werkgelegenheid opleggen na een verzoek van sociale partners om de deelneming in het

betreffende bedrijfstakpensioenfonds verplicht te stellen. Een bedrijfstakpensioenfonds

voert regelingen uit voor een bepaalde bedrijfstak, voor een deel van een bedrijfstak of juist

voor meerdere bedrijfstakken. Voorbeelden hiervan zijn bedrijfstakpensioenfondsen voor de

landbouw, bouwnijverheid of horeca en catering.

Een ondernemingspensioenfonds voert de pensioenregeling uit van één individuele

onderneming of een groep van ondernemingen die met elkaar zijn verbonden (concern).

Deze verbondenheid betekent dat er sprake moet zijn van een zekere economische of

organisatorische eenheid. Voorbeelden van ondernemingspensioenfondsen zijn Shell,

Philips en Unilever.

Inmiddels is het mogelijk meerdere bestaande ondernemingspensioenfondsen samengaan

in een multi-opf. Deze kan voor meerdere ondernemingen (of groepen) financieel

gescheiden pensioenregelingen kan uitvoeren. Er hoeft dan, onder voorwaarden, geen

sprake te zijn van onderlinge verbondenheid tussen de werkgevers.

Ook zijn er beroepspensioenfondsen in Nederland. Voorbeelden daarvan zijn Stichting

Pensioenfonds Medisch Specialisten (SPMS), Stichting Beroepspensioenfonds voor

zelfstandige kunstenaars (AENA) en Stichting Notarieel Pensioenfonds (SNP).

Maar een werkgever kan de pensioenregeling voor zijn personeel ook onderbrengen bij

een verzekeraar in de vorm van een rechtstreeks verzekerde regeling. Sinds 2011 bestaat

er een nieuwe pensioenuitvoerder: de premiepensioeninstelling (PPI). De activiteiten van

de PPI zijn uitsluitend toegespitst op de uitvoering van beschikbare premieregelingen, Een

PPI moet over een vergunning van de Nederlandsche Bank (DNB) beschikken om haar

activiteiten uit te oefenen op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft).

Ongeveer 70% van de werkzame bevolking in Nederland bouwt pensioen op bij een

pensioenfonds en 25% bij een verzekeraar. Circa 5% bouwt geen pensioen op.

Afspraken tussen de werkgever en de pensioenuitvoerder worden vastgelegd in een

uitvoeringsovereenkomst of, in het geval van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds,

een uitvoeringsreglement. De Pensioenwet legt een pensioenuitvoerder verschillende

verplichtingen op. Zo moet een pensioenuitvoerder een pensioenreglement vaststellen,

informatie verstrekken aan deelnemers en andere belanghebbenden en in veel gevallen

meewerken aan waardeoverdracht. De Pensioenwet stelt bovendien een groot aantal eisen

aan de financiële opzet van pensioenfondsen. Financiële eisen voor verzekeraars en PPI’s

zijn opgenomen in de Wet op het financieel toezicht.

 

1.3.        Toeslagenbeleid

 

De meeste eindloonregelingen en middelloonregelingen kennen een toeslagregeling. In

het verleden was in het pensioenreglement van pensioenfondsen vaak vastgelegd dat ‘het

bestuur jaarlijks kan besluiten de opgebouwde aanspraken en ingegane pensioenrechten,

gehoord de actuaris, te verhogen met de ‘loon- of prijsindex’. Feitelijk was er dan ook

sprake van relatief veel vrijheid om wel of geen toeslag te verlenen. Wel moest er volgens de

rechtspraak sprake zijn van een bestendige gedragslijn. Met andere woorden: het is in het

algemeen niet mogelijk om jarenlang toeslagen te verlenen en dan opeens niet.

Met de inwerkingtreding van de Pensioenwet is de zogenaamde toeslagenmatrix tot stand

gekomen met een variant voor de pensioenfondsen en een variant voor de verzekeraars.

 

De toeslagenmatrix bevat vaste, voorgeschreven teksten (de voorwaardelijkheidsverklaring)

waarmee pensioenuitvoerders hun deelnemers informeren over toeslagverlening. Ook

bevat de matrix verschillende teksten voor de officiële stukken (het pensioenreglement

en de uitvoeringsovereenkomst). In de basis zijn de matrices voor pensioenfondsen en

verzekeraars gelijk aan elkaar: er moet sprake zijn van consistentie tussen de ambitie

(waar streeft het pensioenfonds of – in geval van een verzekeraar – de werkgever naar?),

de financiering (is de financiering van mijn streven realistisch?) en gewekte verwachtingen

(waar mag de deelnemer op vertrouwen?).

De matrix kent per soort pensioenuitvoerder (pensioenfonds of verzekeraar) zes

hoofdvarianten (A t/m F), waarbij variant A inhoudt dat er geen toeslagenbeleid is en

variant F een onvoorwaardelijk toeslagenbeleid inhoudt. Per variant is aangegeven hoe de

financiering eruit moet zien en hoe de toeslagverlening gecommuniceerd moet worden

aan deelnemers en hoe deze moet worden vastgelegd in de officiële stukken zoals het

pensioenreglement.

Het toezicht op naleving van de toeslagenmatrix valt onder het toezicht van de Autoriteit

Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB). Vanaf 1 april 2011 houdt

de AFM alleen nog toezicht op de voorwaardelijkheidsverklaring bestemd voor de

deelnemercommunicatie. Vanaf die datum hoeven pensioenuitvoerders vooraf geen

toestemming meer te vragen aan de AFM wanneer zij af willen wijken van de voorgeschreven

teksten uit de toeslagenmatrix die zijn bedoeld voor de communicatie met deelnemers.

Afwijken van de voorgeschreven tekst kan alleen in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld als de

voorgeschreven tekst op onderdelen aantoonbaar onjuist of onbegrijpelijk is.

Daarnaast is het vanaf 1 april 2011 niet meer mogelijk om in overleg met de AFM

af te wijken van de voorgeschreven teksten die opgenomen moeten worden in het

pensioenreglement en de uitvoeringsovereenkomst. De afwijkingen die de AFM vóór de

wijziging van de regeling heeft toegestaan, worden gerespecteerd. De AFM houdt toezicht

op de informatieverstrekking rondom toeslagverlening en DNB is verantwoordelijk

voor het toezicht op de voorwaardelijkheidsverklaring in het pensioenreglement en de

uitvoeringsovereenkomst.

 

1.4.        VUT en vroegpensioen

 

Begin jaren tachtig van de vorige eeuw zijn op grote schaal VUT-regelingen ingevoerd. De

gedachte was dat door oudere werknemers eerder uit te laten stromen er een oplossing

werd gevonden voor de massale jeugdwerkloosheid. Veelal tussen leeftijd 59 en 63 jaar

(maar ook leeftijd 55 jaar kwam voor!) kon men met een uitkeringsniveau van (meestal) 85%

van het laatstverdiende salaris vervroegd uittreden. Om de VUT te financieren betaalden

zowel de werkgever als de werknemer een bijdrage.

Als voorwaarde om voor de VUT in aanmerking te komen gold veelal de zogenaamde tienjareneis.

Dit hield in dat men gedurende de laatste tien jaar direct voorafgaande aan de VUTgerechtigde

leeftijd in de branche of bij de werkgever werkzaam moest zijn geweest.

Nadeel van de VUT was dat er geen enkel recht aan kon worden ontleend. Je bouwde

geen rechten op. De financiering vond namelijk plaats op basis van het omslagstelsel

(vergelijkbaar met de AOW). Wisselde je bijvoorbeeld van bedrijfstak gedurende de laatste

tien jaar, dan kon je geen rechten ontlenen aan de VUT-regeling bij de nieuwe werkgever. In

sommige branches werd daaraan tegemoet gekomen door het sluiten van een zogenaamde

wederkerigheids-overeenkomst. Werkte je bijvoorbeeld in de levensmiddelenbranche en

stapte je over naar de detailhandel, dan werden op basis van deze overeenkomst de lasten

van deze VUT-uitkering naar evenredigheid gedeeld tussen beide branches.

Vanaf halverwege de jaren negentig van de vorige eeuw werden VUT-regelingen massaal

vervangen door prepensioenregelingen en vroegpensioenregelingen. Met in de meeste

gevallen als pensioenleeftijd 62 of 63. In een vroegpensioenregeling of prepensioenregeling

worden wel daadwerkelijk aanspraken opgebouwd. Anders dan bij een VUT-regeling

moest de werkgever de uitvoering van deze regelingen dan ook wel veilig stellen buiten

de onderneming. Voor oudere werknemers die nog te weinig opbouwjaren hadden

om een volledige uitkering op te bouwen, was het mogelijk om een voorwaardelijke

overgangsregeling te voeren. Deze regeling wordt op dezelfde wijze als een VUT-regeling

gefinancierd. Bij voortijdig vertrek (vóór de pensioendatum) werden alleen de opgebouwde

aanspraken meegegeven en geen aanspraken uit het overgangsdeel.

In de periode 2005–2006 is het pensioenstelsel ingrijpend gewijzigd en zijn de VUT- en

vroegpensioenregelingen/prepensioenregelingen op de schop gegaan.

 

Per 1 januari 2005 is namelijk de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/Prepensioen en introductie

Levensloopregeling (VPL) van kracht geworden.

 

Deze wet had als doel:

. het stimuleren om langer door te werken (met het oog op de vergrijzing) en

. het beter kunnen combineren van arbeid en verlof.

De hoofdlijnen van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/Prepensioen en introductie

Levensloopregeling zijn:

. de deelname aan alle vormen van vroegpensioen (VUT, prepensioen, tijdelijk

ouderdomspensioen en ouderdomspensioen met een richtleeftijd vóór 65 jaar) wordt

fiscaal ontmoedigd;

. het fiscale kader voor het ouderdomspensioen blijft fiscaal gefacilieerd, mits de opbouw

gericht is op een pensioenleeftijd van 65 jaar;

. voor de financiering van alle vormen van verlof wordt een levensloopregeling

geïntroduceerd.

 

1.4.1.      Wijzigingen op hoofdlijnen

 

Ondanks de genoemde maatregelen ten aanzien van VUT- en prepensioen bleef het

gewenste effect uit. Daarom is besloten om vanaf 1 januari 2013 de AOW leeftijd stapsgewijs

te verhogen naar uiteindelijk 67 jaar in 2021. Daarnaast gaat de pensioenleeftijd in de

tweede pijler vanaf 2014 naar 67 jaar en worden de fiscale grenzen naar beneden aangepast.

 

1.4.2.      Het 40-deelnemingsjarenpensioen

 

Er kan in pensioenreglementen een specifieke bepaling worden opgenomen voor

deelnemers die veertig deelnemersjaren hebben. Deze regeling houdt in dat aan

werknemers die veertig deelnemingsjaren bij het pensioenfonds of verzekeraar hebben

opgebouwd en 63 jaar of ouder zijn een ouderdomspensioen (vanaf 63 jaar) toegekend wordt

van 70% van het laatstverdiende loon.

 

1.5.        Levensloop

 

Met ingang van 1 januari 2012 is de levensloopregeling alleen nog toegankelijk voor

deelnemers die op 31 december 2011 minimaal € 3.000 op hun rekening hadden staan.

Zij kunnen voor het laatst in 2021 geld inleggen. Vanaf 2012 wordt er echter geen

levensloopkorting meer opgebouwd.

Vanaf 1 januari 2022 wordt het (resterende) saldo als loon uit tegenwoordige arbeid in

aanmerking genomen voor de belastingheffing. Ter compensatie kunnen deelnemers

het levenslooptegoed voortaan bestedingsvrij opnemen (zonder verlof op te nemen).

Daarnaast wordt het in 2013 (tijdelijk) mogelijk om het gehele levenslooptegoed ineens op

te nemen. Bij deze opname wordt slechts 80% van het, tot 31 december 2011 opgebouwde,

levenslooptegoed voor belastingheffing in aanmerking genomen. Bij opname na 2013 geldt

weer een reguliere heffing.

De 80%-regeling geldt ook voor werknemers die op 31 december 2011 een levensloopsaldo

hadden lager dan 3000 euro. Dit saldo komt voor deze werknemers per 1 januari 2013 vrij.

 

  1. 2.   Financiering van pensioen

 

Pensioen is vaak een van de duurste secundaire arbeidsvoorwaarden voor een werkgever.

Maar hoe zijn de kosten van een pensioenregeling eigenlijk opgebouwd? In dit hoofdstuk

gaan wij hier nader op in.

 

2.1. Financieringssystemen

 

Pensioen kan op verschillende manieren worden gefinancierd. In deze paragraaf geven wij

de meest voorkomende financieringswijze weer, namelijk:

. Gelijkblijvende premie;

. Stortingskoopsom;

. Risicopremie;

. Eenmalige koopsom;

. Doorsneepremie.

 

Gelijkblijvende premie

Het pensioen wordt gefinancierd met een premie die bij ongewijzigd pensioen gelijk blijft tot

de pensioendatum. Bij een verhoging van het pensioen wordt op dat moment de premie voor

deze verhoging vastgesteld en de premie blijft vervolgens weer gelijk tot de pensioendatum.

De premie is op het moment van vaststelling afhankelijk van de leeftijd van de verzekerde.

 

Stortingskoopsom

Ieder jaar wordt een evenredig deel van het pensioen ingekocht. Het in te kopen deel is

het nog niet ingekochte pensioen gedeeld door de resterende tijd tot de pensioendatum.

Deze financieringsmethode geeft de laagste lasten in het begin, maar deze lopen sterk op

naarmate de verzekerde ouder wordt (ook bij ongewijzigd pensioen). De stortingskoopsom is

de meest voorkomende vorm van financiering.

 

Risicopremie

Bij een risicopremie gaat het om een premie die nodig is voor de dekking van het directe

overlijdens- of arbeidsongeschiktheidsrisico. Er wordt dus geen waarde opgebouwd.

 

Eenmalige koopsom

Bij deze methode van financiering wordt het pensioen in een keer gefinancierd. Deze

financieringsmethode wordt voornamelijk toegepast bij verhoging van pensioen van inactieve

deelnemers en affinanciering van backservice in een eindloonregeling (verhoging van de

reeds opgebouwde aanspraken in verband met salarisstijgingen).

 

Doorsneepremie

Dit financieringssysteem komt meestal voor bij bedrijfstakpensioenfondsen. Hierbij bepaalt

het bestuur (in overleg met organisaties van werkgevers en werknemers of cao-partijen of

bij beroepspensioenfondsen de beroepsvereniging) van jaar tot jaar hoeveel totaalpremie

nodig is om de pensioentoezeggingen te financieren. De totaalpremie wordt dan hoofdelijk

omgeslagen. Er ontstaat dan een premie per werknemer die onafhankelijk is van het

geslacht en de leeftijd van deze deelnemer.

 

2.2. Kosten collectief pensioen

 

Voor de financiering van een collectief pensioen worden gunstige groepstarieven toegepast.

Het tarief wordt hierbij gebaseerd op een aantal aspecten, namelijk:

. Levens- en sterftekansen;

. Rente;

. Premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid;

. Kosten(opslagen);

. Omvang.

 

Levens- en sterftekansen

Hoe groot is de kans dat een deelnemer van bijvoorbeeld 25 jaar de pensioendatum bereikt

en hoe lang zal deze deelnemer na pensioendatum nog blijven leven en dus een uitkering

moeten ontvangen? Deze kansen worden afgeleid uit sterftetafels die aan de hand van

waarnemingen door het Centraal Bureau voor de Statistiek zijn samengesteld.

 

Rente

Bij het vaststellen van het tarief wordt er op dit moment van uitgegaan dat de ontvangen

premies belegd worden tegen een rendement van 2,5%. Gewoonlijk wordt een hoger

rendement gerealiseerd dan 2,5%.

 

Premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid

Premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid wordt vaak gefinancierd door middel van een

procentuele opslag op de premie.

 

Kosten(opslagen)

De administratiekosten en excassokosten worden vaak gefinancierd door middel van een

procentuele opslag op de premie.

 

Omvang

Hoe groter de premieomvang van een collectief contract, hoe lager de kosten per deelnemer

zullen zijn. Vanaf een bepaalde omvang wordt daarom vaak een korting verleend op de bruto

premie.

 

2.3. Kosten bij een eindloon- of middelloonregeling

 

Binnen een middelloonregeling wordt, afhankelijk van het pensioengevend salaris,

de geldende AOW-franchise en het opbouwpercentage, een jaarlijks op te bouwen

pensioenaanspraak vastgesteld. Bij een eindloonregeling worden de jaaropbouw van

het ouderdoms- en partnerpensioen en de backservice doorgaans met een eenmalige

stortingskoopsom gefinancierd. Daarnaast moet voor het nog niet ingekochte deel van het

verzekerd partnerpensioen per jaar een risicokoopsom worden betaald. Ook komt het steeds

vaker voor dat het volledige partnerpensioen op risicobasis wordt verzekerd. Hierna wordt

weergegeven hoe de pensioenkosten berekend worden.

 

Netto- en bruto tarief

De jaaropbouw van het ouderdoms- en partnerpensioen wordt gefinancierd tegen eenmalige

stortingskoopsommen. Om deze koopsommen te kunnen berekenen is een tarief nodig.

Dit tarief wordt bepaald aan de hand van sterftekansen, een rekenrente en uiteindelijk ook

de leeftijd en het geslacht van de deelnemer. Bovenop dit netto tarief komen de kosten. Zo

ontstaat het bruto tarief.

Gangbare kosten zijn excassokosten en administratiekosten (percentage van de netto

koopsom) en een opslag voor het verzekeren van premievrijstelling bij invaliditeit (uitgedrukt

in een percentage van de bruto koopsom). In onderstaand overzicht staat een voorbeeld hoe

de bruto factor wordt vastgesteld. De gehanteerde percentages in dit voorbeeld zijn fictief.

 

Kosten Percentage Van Factor:

 

Excassokosten

2% netto koopsom 1,02

Administratiekosten

10% bruto koopsom 1/(1-10%) = 1,11

Opslag pvi 5% bruto koopsom 1/(1-5%) = 1,05

Bruto factor: 1,02 x 1,11 x 1,05 = 1,19

 

Voorbeeld kosten eindloon en middelloon

 

Ouderdomspensioen

 

Stel Fred (zie het rekenvoorbeeld middelloonregeling) bouwt in een jaar € 525

ouderdomspensioen op. Uitgaande van een recente overlevingstafel en een rekenrente van

3% bedraagt het netto tarief voor inkoop van 1 euro levenslang ouderdomspensioen voor

een 40 -jarige man 5,471. Voor de bepaling van de bruto koopsom worden in dit voorbeeld de

vermelde kosten uit bovenstaand voorbeeld gehanteerd.

 

Partnerpensioen

) x 5,471 (netto tarief) x 1,19 (kostenopslag) = € 3.418

Stel de jaarinkoop voor het partnerpensioen is 70% van de inkoop van ouderdomspensioen.

Het netto tarief voor inkoop van 1 euro levenslang partnerpensioen op het leven van een

40-jarige man bedraagt 3,170.(40-jarige man):

Als een actieve deelnemer komt te overlijden, wordt niet alleen de opgebouwde aanspraak

op partnerpensioen uitgekeerd, maar wordt 70% van het te bereiken ouderdomspensioen

uitgekeerd. Het nog niet gefinancierde deel wordt op risicobasis verzekerd zolang de

deelnemer in dienst is. Hiervoor wordt een risicokoopsom betaald. Het netto risicotarief voor

1 euro levenslang partnerpensioen op het leven van een 40-jarige man bedraagt 0,0173.,0173 (netto tarief) x 1,19 (kostenopslag) = € 182

De totale pensioenkosten komen hiermee (bij partnerpensioen op opbouwbasis) neer op

€ 4.988.

 

Partnerpensioen op risicobasis

 

Om kosten te besparen zie je steeds vaker dat het partnerpensioen volledig gefinancierd

wordt op risicobasis. Er vindt in die gevallen geen opbouw van het partnerpensioen plaats

en dus ook geen vorming van waarde. Bij pensionering zal ouderdomspensioen – indien

gewenst – uitgeruild kunnen worden voor een partnerpensioen. Bij uitdiensttreding vervalt

het partnerpensioen.

In ons voorbeeld is er sprake van een verzekerd partnerpensioen van € 9.200. Dit bedrag

wordt volledig op risicobasis verzekerd. Het netto risicotarief voor 1 euro levenslang

partnerpensioen op het leven van een 40-jarige man bedraagt 0,0173.

De totale pensioenkosten komen hiermee (bij partnerpensioen op risicobasis) neer op

€ 3.607.

0,0173 (netto tarief) x 1,19 (kostenopslag) = € 189

(Let op! De kosten zijn lager, maar er wordt geen partnerpensioen opgebouwd voor na 65

jaar).

 

Wezenpensioen

 

Financiering van het wezenpensioen hebben we in dit voorbeeld buiten beschouwing

gelaten. Reden hiervan is de diversiteit in mogelijkheden van financiering en de relatief lage

kosten. Naast een vergelijkbare inkoop als bij het partnerpensioen, kom je ook vaak een

doorsneepremie (gemiddelde premie) tegen of een vaste premieopslag. De kosten voor deze

verzekering zijn relatief laag.

 

2.5. Aandachtsgebieden bij offertes van uitvoerders

 

Kosten krijgen vaak specifieke aandacht als een nieuwe contractsperiode met nieuwe

condities ingaat met de uitvoerder. In onderstaande tabel presenteren wij een handig

overzicht van de aandachtsgebieden (waaronder kosten) bij beoordeling van offertes.

 

Aandachtsgebieden bij offertes van uitvoerders

Pensioenverzekeringen

■■ Formulering pensioentoezegging (waaronder ook de wijze van toeslagverlening)

■■ Financieringssysteem

■■ Tarifering en kortingen

■■ Overrentedeling of gesepareerd beleggingsdepot, marktrentecorrectie

■■ Kwaliteit en continuïteit van de organisatie

Risicoverzekeringen

■■ Tariefgrondslagen

■■ Garanties en daarvoor berekende grondslagen

■■ Keuzemogelijkheden voor deelnemers

Kosten

■■ Administratiekosten (vaste kosten, tarief per deelnemer)

■■ Garantieopslagen

■■ Beheerskosten

■■ Excassokosten

■■ Exitkosten en overige voorwaarden bij aan collectieve waardeoverdracht bij einde

contract (alleen bij rechtstreeks verzekerde regelingen)

■■ Eventuele servicekosten (afhankelijk van het gekozen aantal diensten) en andere

kosten

Exitclausules

■■ Premievrij achterlaten

■■ Collectieve waardeoverdracht

■■ Verlengen contract

Service

■■ Communicatie

■■ Pensioenopgaven en mutatieoverzichten

■■ Opstellen overeenkomsten (collectieve overeenkomst en Service Level Agreement)

■■ Brochures

■■ Ondersteuning door call center

■■ Beschikbaarheid pensioenplanner

■■ Waardeoverdrachten/echtscheiding

■■ Bij wijziging pensioenregeling, overnames en dergelijke

 

  1. 3.   Communicatieverplichtingen

 

In de Pensioenwet zijn informatieverplichtingen opgenomen waaraan de werkgever

en de uitvoerder van de pensioenregeling zich vanaf 1 januari 2008 moeten houden.

Het zwaartepunt van informatieverplichtingen ligt bij de pensioenuitvoerder, maar

ook de werkgever heeft verplichtingen. In dit hoofdstuk gaan wij hier nader op in. Voor

alle informatieverplichtingen geldt dat deze minstens moet voldoen aan de volgende

voorwaarden:

 

■■ De informatie moet tijdig zijn;

■■ De informatie moet juist zijn, zowel juridisch als feitelijk;

■■ De informatie moet voor de gemiddelde deelnemer duidelijk en begrijpelijk zijn.

 

3.1. Werkgever

 

Er zijn verschillende momenten waarop de werkgever verplicht is de werknemers te

informeren. In de volgende paragrafen is per moment/gebeurtenis aangegeven wat er moet

gebeuren.

 

3.1.1. Bij indiensttreding: pensioenovereenkomst

 

De werkgever moet nieuwe werknemers binnen een maand na indiensttreding schriftelijk

laten weten of ze een pensioenovereenkomst krijgen aangeboden. Als de werknemer

een aanbod voor het sluiten van een pensioenovereenkomst krijgt, dan moet hierin staan

binnen welke termijn het aanbod wordt gedaan en wie de pensioenuitvoerder is. Een nieuwe

werknemer heeft automatisch recht op een pensioenovereenkomst als collega’s met

dezelfde werkzaamheden al een pensioenaanbod is gedaan, tenzij de werkgever binnen een

maand schriftelijk aangeeft dat hij geen aanbod doet of pas op een later tijdstip. Binnen één

onderneming kunnen er groepen met verschillende pensioenovereenkomsten zijn.

In de pensioenovereenkomst moet de werkgever de volgende aspecten opnemen:

■■ Karakter van de pensioenovereenkomst (in dit hoofdstuk nader uitgewerkt);

■■ Pensioenvormen waarin de pensioenovereenkomst voorziet;

■■ Voorwaarden voor het opbouwen van pensioenaanspraken;

■■ Vermelding of de toeslagverlening deel uit maakt van de pensioenovereenkomst en,

zo ja, wat het ambitieniveau is van de toeslag en welke voorwaarden gelden bij de

toeslagverlening;

■■ Eventuele betalings- en wijzigingsvoorbehouden, wachttijden of drempelperioden en

nadere eisen voor ouderdoms- of partnerpensioen indien deze van toepassing zijn.

 

Daarnaast dient de werkgever de nieuwe medewerker te informeren over de mogelijkheden

tot waardeoverdracht.

 

3.1.2. Na sluiten pensioenovereenkomst: startbrief

 

Wanneer de werkgever met de nieuwe werknemer een pensioenovereenkomst sluit, moet

de werkgever ervoor zorgen dat deze werknemer binnen drie maanden na aanvang van de

verwerving van de pensioenaanspraken van de pensioenuitvoerder een startbrief krijgt. Wat

moet er zoal in de startbrief staan? Hiervoor verwijzen wij u naar paragraaf 3.2.1.

De formele verantwoordelijkheid voor het tijdig verstrekken van de startbrief ligt bij de

pensioenuitvoerder. Om de startbrief binnen de gestelde wettelijke termijn te kunnen

verstrekken is de pensioenuitvoerder uiteraard wel afhankelijk van een tijdige aanmelding

van nieuwe deelnemers door de werkgever. Het is daarom van belang dat hierover

afspraken worden gemaakt. Veelal gebeurt dit in de uitvoeringsovereenkomst of in het

uitvoeringsreglement (zie hiervoor paragraaf 3.1.4.)

 

3.1.3. Wijziging pensioenovereenkomst

 

Bij een wijziging van de pensioenovereenkomst moet de werkgever ervoor zorgen dat

de pensioenuitvoerder de werknemer binnen drie maanden inlicht over de gevolgen

van de veranderingen voor zijn of haar pensioen en de mogelijkheid om het gewijzigde

pensioenreglement op te vragen bij de pensioenuitvoerder. Het is dan ook zaak dat de

werkgever de pensioenuitvoerder tijdig over iedere wijziging in de pensioenovereenkomst

informeert.

Overigens kan de werkgever in de pensioenovereenkomst een eenzijdig wijzigingsbeding

opnemen. Dit wijzigingsbeding is echter alleen rechtsgeldig als:

■■ Het schriftelijk is vastgelegd en in de pensioenovereenkomst is opgenomen;

■■ De eenzijdige wijzigingsbevoegdheid beperkt is tot situaties waarin de werkgever

een zodanig zwaarwegend belang heeft dat het belang van de werknemer dat door

de wijziging wordt geschaad, daarvoor moet wijken. Hierbij gelden maatstaven van

redelijkheid en billijkheid. Zo kan een dreigend faillissement een situatie zijn waarin het

belang van de werkgever prevaleert.

Eenmaal opgebouwde aanspraken kunnen niet worden aangetast door wijziging van een

pensioenovereenkomst.

 

3.1.4. Uitvoeringsovereenkomst/uitvoeringsreglement

 

De werkgever en de pensioenuitvoerder zijn verplicht een uitvoeringsovereenkomst

(schriftelijke overeenkomst over de uitvoering van een pensioenovereenkomst)

te sluiten. In het verleden werden deze overeenkomst ook wel verzekerings- of

financieringsovereenkomst genoemd. Als de pensioenregeling wordt uitgevoerd door

een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds moet er een uitvoeringsreglement

worden opgesteld. Als er sprake is van een vrijwillige aansluiting bij een

verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds, dan zal de werkgever ook een afzonderlijke

uitvoeringsovereenkomst met dit fonds moeten aangaan.

In de uitvoeringsovereenkomst moeten in elk geval de volgende bepalingen zijn opgenomen:

■■ Wijze van vaststelling van de premie;

■■ Wijze en termijn waarop de premie moet worden voldaan;

■■ Informatie die de werkgever aan de pensioenuitvoerder verstrekt;

■■ Procedures voor het niet nakomen van premiebetalingsverplichtingen door de

werkgever;

■■ Procedures voor het opstellen en wijzigen van het pensioenreglement in verband met het

sluiten en wijzigen van een pensioenovereenkomst;

■■ Voorwaarden waaronder toeslagverlening (indexatie) plaatsvindt;

■■ Uitgangspunten en procedures voor besluitvorming over vermogenstekorten en

-overschotten dan wel winstdeling, en

■■ Voorwaarden voor beëindiging van een met een verzekeraar of PPI gesloten uitvoeringsovereenkomst.

In de uitvoeringsovereenkomst die gesloten wordt met een PPI zullen ook de criteria die de

PPI hanteert bij de keuze voor een verzekeraar voor de inkoop van een pensioenuitkering

moeten worden opgenomen.

Verder moet in de uitvoeringsovereenkomst, voor zover overeengekomen, worden

opgenomen:

■■ Betalingsvoorbehoud van de werkgever;

■■ Voorwaarden waaronder sprake is van premiekorting of terugstorting;

■■ Wijze van vaststelling van de hoogte van de premiekorting of -restitutie en de

bestemming ervan;

■■ Voorwaarden waaronder sprake is van een bijstortingsverplichting en wijze van

vaststelling van de hoogte ervan;

■■ Mogelijkheid tot vrijwillige voortzetting van de pensioenregeling na beëindiging van het

dienstverband;

■■ Aansluitingscriteria op grond waarvan de vrijwillige aansluiting bij een

bedrijfstakpensioenfonds heeft plaatsgevonden, of

■■ Rechten en verplichtingen met betrekking tot vrijwillige pensioenregelingen.

 

3.2. Pensioenuitvoerder

 

De pensioenuitvoerder is de partij die het pensioenreglement moet opstellen. Het

pensioenreglement geeft de rechten en verplichtingen weer die de pensioenuitvoerder

en de rechthebbenden ten opzichte van elkaar hebben op basis van de afspraken die zijn

opgenomen in de pensioenovereenkomst en de uitvoeringsovereenkomst. Bij het opstellen

en in geval van een wijziging van het pensioenreglement moet de pensioenuitvoerder

ervoor zorgen dat dit aansluit bij de afspraken die in de pensioenovereenkomst en de

uitvoeringsovereenkomst zijn gemaakt.

In de wettelijke bepalingen over communicatie van pensioenuitvoerders naar hun

belanghebbenden wordt onderscheid gemaakt tussen verplichte communicatie en

informatie op verzoek. Verplichte communicatie zoals het Uniform Pensioenoverzicht

(UPO) moet schriftelijk worden verstrekt, tenzij de deelnemer toestemming geeft

voor digitale verstrekking. Deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners en

pensioengerechtigden hebben het recht om bij de pensioenuitvoerder informatie op te

vragen zoals het pensioenreglement. Als er aan het opvragen van informatie kosten

verbonden zijn, moeten die duidelijk worden vermeld.

 

3.2.1. Verplichte communicatie pensioenuitvoerders

 

Welke communicatieverplichtingen hebben pensioenuitvoerders richting hun

belanghebbenden? Onderstaand geven wij u een toelichting waarbij wij onderscheid

maken tussen nieuwe deelnemers, actieve deelnemers, pensioengerechtigden, gewezen

deelnemers en gewezen partners.

Nieuwe deelnemers

Nieuwe deelnemers moeten van de pensioenuitvoerder een startbrief ontvangen. In de

startbrief wordt de pensioenregeling in begrijpelijke termen uitgelegd. In de startbrief moet

onder andere de volgende informatie staan:

■■ Uitleg over de inhoud van de basispensioenregeling zoals de ingangsdatum, het karakter

van de pensioenovereenkomst en de pensioenvormen waarin de regeling voorziet;

■■ Keuzemogelijkheden van de deelnemer zoals het omzetten van partnerpensioen in

ouderdomspensioen of andersom;

■■ Melding of en onder welke voorwaarden er toeslagverlening (indexatie) plaatsvindt;

■■ Risico’s die de deelnemer loopt;

■■ Mogelijkheid van een vrijwillige pensioenregeling (pensioensopbouw zonder bijdrage van

de werkgever) en de vorm waarin dat kan;

■■ Recht van de deelnemer om van de pensioenuitvoerder het pensioenreglement te

ontvangen;

■■ Informatie die op verzoek aan de deelnemer, gewezen deelnemer, gewezen partner en

pensioengerechtigde wordt verstrekt;

■■ Omschrijving van het wettelijk recht van de deelnemer op waardeoverdracht;

■■ Omstandigheden die betrekking hebben op het functioneren van het pensioenfonds,

waaronder het actueel zijn van een korte- of langetermijnherstelplan;

■■ Bij een premieovereenkomst: het verloop van de premie en de bestemming van de

premie, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen welk deel bestemd is voor pensioen

op opbouwbasis, voor pensioen op risicobasis en voor de kosten. Ook moet de uitvoerder

aangeven welk deel van de premie voor de ontwikkeling van deze elementen in de tijd

bestemd is;

■■ Bij een premie- of kapitaalovereenkomst: specifiek voor de deelnemer van belang zijnde

informatie om een indicatie van het mogelijk te bereiken kapitaal te kunnen geven.

Actieve deelnemers

Een pensioenuitvoerder moet actieve deelnemers jaarlijks informatie verstrekken in de

vorm van een Uniform Pensioenoverzicht (UPO). Het UPO geeft aan hoeveel pensioen een

werknemer ongeveer kan verwachten bij pensionering en soms bij arbeidsongeschiktheid.

En ook hoeveel een eventuele partner en kinderen aan pensioen uitgekeerd krijgen als de

werknemer overlijdt. Doel van het UPO is dat werknemers eenvoudig en snel een goed

inzicht hebben in hun huidige en toekomstige pensioensituatie.

 

Over een besluit tot verlaging van pensioenaanspraken en pensioenrechten (ook wel korten

of afstempelen) moeten belanghebbenden binnen een maand voor realisatie van dit besluit

worden geïnformeerd.

Als een pensioenregeling voorziet in een ouderdomspensioen moeten bestaande actieve

deelnemers bij beëindiging van de deelneming en in het laatste jaar voor ingang van het

ouderdomspensioen de mogelijkheid tot gedeeltelijke uitruil van ouderdomspensioen in

partnerpensioen worden aangeboden. Het totale partnerpensioen na deze uitruil mag niet

hoger zijn dan 70% van het verlaagde ouderdomspensioen.

 

Pensioengerechtigden

 

Pensioenuitvoerders moeten pensioengerechtigden bij ingang van het pensioen

informeren over het opgebouwde pensioenrecht, de opgebouwde aanspraken op

partnerpensioen (wanneer de pensioenregeling daarin voorziet) en de toeslagverlening.

Verder moeten pensioenuitvoerders pensioengerechtigden jaarlijks informeren over het

opgebouwde pensioenrecht, de opgebouwde aanspraken op partnerpensioen (wanneer de

pensioenregeling daarin voorziet) en de toeslagverlening.

Over een wijziging van het toeslagbeleid moeten pensioengerechtigden binnen drie maanden

na deze wijziging worden geïnformeerd.

Over een besluit tot korting van pensioenaanspraken en pensioenrechten (korten of

afstempelen) moeten pensioengerechtigden binnen één maand voor realisatie van dit besluit

worden geïnformeerd.

 

Gewezen deelnemers (slapers)

 

Pensioenuitvoerders moeten gewezen deelnemers bij beëindiging van de deelneming

informeren over de opgebouwde pensioenaanspraken/kapitalen, de toeslagverlening en

specifiek van belang zijnde informatie zoals afkoopmogelijkheden.

Over een wijziging van het toeslagbeleid moeten gewezen deelnemers binnen drie maanden

na deze wijziging worden geïnformeerd.

Over een besluit tot korting van pensioenaanspraken en pensioenrechten (afstempelen)

moeten gewezen deelnemers binnen een maand voor realisatie van dit besluit worden

geïnformeerd.

 

Gewezen partners

 

Pensioenuitvoerders moeten bij scheiding gewezen partners die een aanspraak verkrijgen

op bijzonder partnerpensioen informeren over de opgebouwde aanspraak op bijzonder

partnerpensioen, de toeslagverlening en informatie die voor de gewezen partner specifiek

van belang is. Verder moet een gewezen partner ten minste eens in de vijf jaar geïnformeerd

worden over zijn of haar opgebouwde aanspraak op bijzonder partnerpensioen en de

toeslagverlening. Over een wijziging van het toeslagbeleid moeten gewezen partners binnen

drie maanden na deze wijziging worden geïnformeerd.

 

Specifiek voor pensioenfondsen

 

In aanvulling op de hierboven genoemde informatieverplichtingen geldt specifiek voor

pensioenfondsen dat zij de deelnemersraad (bij het ontbreken hiervan, de (gewezen)

deelnemers en pensioengerechtigden), elk kwartaal moet informeren wanneer sprake is van

een betalingsachterstand indien:

■■ deze achterstand 5% van de te ontvangen jaarpremie bedraagt, en

■■ eveneens niet wordt voldaan aan de geldende eisen omtrent het minimaal vereist eigen

vermogen.

In deze situaties moeten pensioenfondsen ook elk kwartaal informatie verstrekken

aan de ondernemingsraad van de onderneming die nog premie verschuldigd is aan de

pensioenuitvoerder.

 

3.2.2. Informatie op verzoek

 

Deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners en de pensioengerechtigden

hebben het recht om bij de pensioenuitvoerder informatie op te vragen. Als er aan het

opvragen van informatie kosten verbonden zijn, moeten die duidelijk worden vermeld. Het

pensioenreglement wordt in ieder geval kosteloos verstrekt. Van belang is dat de informatie

op een zodanig tijdstip wordt verstrekt dat het met de informatie beoogde doel kan worden

bereikt.

De volgende informatie moet op verzoek worden verstrekt:

■■ Informatie aan (gewezen) deelnemers en gepensioneerden over pensioenaanspraken en

pensioenrechten bij vertrek naar een andere EU-lidstaat;

■■ Informatie bij individuele waardeoverdracht aan gewezen deelnemers;

■■ Informatie over de consequenties van uitruil aan (gewezen) deelnemers;

■■ Informatie bij afkoop klein ouderdomspensioen bij einde deelneming;

■■ Informatie bij afkoop klein (bijzonder) partnerpensioen bij scheiding;

■■ Opgave hoogte opgebouwde pensioenaanspraken (gewezen) deelnemers;

■■ Opgave geadministreerde deelnemingsjaren (gewezen) deelnemers. Deze informatie

moet binnen drie maanden na ontvangst van een verzoek worden verstrekt;

■■ Overige informatie die specifiek relevant is voor de (gewezen) deelnemer en/of gewezen

partner (onder andere richtniveau pensioenuitkeringen en niveau uitkeringen bij

beëindiging dienstbetrekking);

■■ Pensioenreglement(en), jaarverslag, jaarrekening, uitvoeringsovereenkomst,

hoogte van de dekkingsgraad, korte- en langetermijnherstelplan, verklaring inzake

beleggingsbeginselen en relevante informatie over de beleggingen aan (gewezen)

deelnemers, gewezen partners en pensioengerechtigden.

 

 

3.3. Weergave informatieverplichtingen

Wat Wie

. Pensioenovereenkomst Werkgever

. Tijdige aanlevering van gegevens nieuwe deelnemer aan  pensioenuitvoerder ten behoeve van de startbrief

Werkgever

. Verstrekken startbrief Pensioenuitvoerder

. Tijdig inlichten pensioenuitvoerder over wijziging van de Pensioenovereenkomst Werkgever

. Inlichten werknemers over de gevolgen van de veranderingen van de pensioenovereenkomst voor hun

pensioen en de mogelijkheid om het gewijzigde pensioenreglement op te vragen Pensioenuitvoerder

. Uitvoeringsovereenkomst Werkgever en pensioenuitvoerder

. Pensioenreglement Pensioenuitvoerder

. Pensioenoverzichten deelnemers, pensioengerechtigden, gewezen deelnemers en gewezen partners

Pensioenuitvoerder

. Informatie over wijzigingen in toeslagbeleid Pensioenuitvoerder

. Diverse informatie op verzoek (zoals pensioenreglement, gevolgen van uitruil, jaarverslag) Pensioenuitvoerder

. Informatie aan belanghebbenden bij specifieke gebeurtenissen (zoals scheiding, arbeidsongeschiktheid en

einde dienstverband) Pensioenuitvoerder

 

  1. 4.   Overgang van onderneming en pensioen

 

Van een overgang van onderneming is sprake bij een fusie of bij de verkoop van

een (gedeelte van de) onderneming. Zo’n overgang kan van grote invloed zijn op de

arbeidsvoorwaarden en daarmee dus ook op de pensioentoezegging. Het is dan ook van

belang om goed te analyseren wat de gevolgen zijn voor de pensioentoezegging en welke

financiële consequenties dit kan hebben. In de koop- of fusieovereenkomst kunnen hier dan

ook al duidelijke afspraken over worden gemaakt.

 

4.1.        Fusievormen

 

Een fusie kan worden omschreven als het samenvoegen van ondernemingen die daardoor in

economisch opzicht een geheel gaan vormen. Juridisch gezien zijn er verschillende vormen

van fusies te onderscheiden:

1. De bedrijfsfusie;

2. De aandelenfusie;

3. De juridische fusie.

 

De bedrijfsfusie

Een bedrijfsfusie komt het meest voor. De bedrijfsmiddelen van een onderneming worden

overgedragen aan een andere onderneming, bijvoorbeeld een BV die een deel van de

onderneming aan een andere BV verkoopt.

 

De aandelenfusie

Bij een aandelenfusie veranderen de aandelen van eigenaar. Daarmee wijzigt de

zeggenschap over de onderneming, maar wijzigt de verhouding werkgever en werknemer

niet. De werknemer blijft in dienst van dezelfde onderneming.

 

De juridische fusie

Van een juridische fusie is sprake als het vermogen van twee of meer ondernemingen wordt

samengevoegd tot één onderneming.

 

4.2.        Fusie en Pensioen

 

Zowel bij een juridische fusie als een aandelenfusie blijft de oude pensioentoezegging

gewoon van kracht. Bij een bedrijfsfusie is vanaf 1 juli 2002 wettelijk geregeld dat de

pensioenverplichtingen in principe van rechtswege overgaan naar de nieuwe werkgever.

Maar er kunnen zich verschillende situaties voordoen, die allemaal hun eigen kenmerken

hebben.

1. De nieuwe en oude werkgever hebben beide geen pensioenregeling;

2. De nieuwe werkgever heeft wel een pensioenregeling en de oude werkgever niet;

3. De oude werkgever heeft wel een pensioenregeling en de nieuwe werkgever niet;

4. De nieuwe en oude werkgever hebben beide een pensioenregeling.

 

Ad 1: De nieuwe en oude werkgever hebben beide geen pensioenregeling

Deze situatie komt in de praktijk weinig voor en waarschijnlijk zal ook na de overgang van

onderneming geen pensioenregeling van kracht zijn.

 

Ad 2: De nieuwe werkgever heeft wel een pensioenregeling en de oude werkgever niet

In dit geval wordt de pensioenregeling van de nieuwe werkgever ook van kracht voor de

overgenomen werknemers.

 

Ad 3: De oude werkgever heeft wel een pensioenregeling en de nieuwe werkgever niet

Een overgang van de onderneming mag er niet toe leiden dat een pensioenregeling eindigt.

Daarmee wordt de pensioenregeling dus in principe ongewijzigd voortgezet.

 

Ad 4: De nieuwe en de oude werkgever hebben beide wel een pensioenregeling

In deze situatie heeft de nieuwe werkgever een keuze. De pensioenregeling van de oude

werkgever kan ongewijzigd worden voortgezet of de pensioenregeling van de nieuwe

werkgever kan van toepassing worden verklaard. Dit kan een verbetering maar ook een

verslechtering voor de werknemers betekenen!

Oude werkgever

GEEN pensioen

 

4.3. Collectieve waardeoverdracht

Het is niet wettelijk verplicht voor een werkgever om collectieve waardeoverdracht te

laten plaatsvinden. Een overdracht kan tot aanzienlijke hoge kosten leiden waardoor

een werkgever mag besluiten de opgebouwde aanspraken achter te laten bij de oude

pensioenuitvoerder.

Collectieve waardeoverdracht zorgt ervoor dat de opgebouwde aanspraken niet achterblijven

bij de pensioenregeling van de oude werkgever, maar overgaan naar de pensioenregeling

van de nieuwe werkgever. Er kunnen echter wel afspraken gemaakt worden tussen

werkgevers en pensioenuitvoerders.

LET OP:

Of collectieve waardeoverdracht zinvol of wenselijk is, hangt af van de specifieke situatie.

Belangrijk is in ieder geval dat de deelnemers heldere informatie krijgen. Ook moeten zij

toestemming geven voor de collectieve waardeoverdracht.

 

5. Wijziging en instemming

Pensioenregeling

 

Het wijzigen van een pensioenregeling is vaak een intensief project. Een duidelijk

stappenplan geeft u veel inzicht in het proces. Maar met welke gesprekspartners heeft u nu

precies te maken? In dit hoofdstuk gaan we hier nader op in.

 

5.1. Wie zijn uw gesprekspartners en wat zijn hun rechten?

 

De inhoud van de pensioenovereenkomst kan op verschillende manieren tot stand komen:

■■ Neemt uw bedrijf verplicht deel aan een bedrijfstakpensioenregeling? Dan behoort

de inhoud van de regeling tot de bevoegdheid van de cao-partijen betrokken bij de

verplichtstelling. U kunt hier invloed op uitoefenen via uw (eventuele) lidmaatschap van

de werkgeversorganisatie(s) binnen uw sector;

■■ Is er een bedrijfstak-cao op uw bedrijf van toepassing, maar er is geen verplicht

gesteld bedrijfstakpensioenfonds? Vaak kent de cao een aantal minimum bepalingen

ten aanzien van de pensioenregeling. Afhankelijk van de cao zijn of de vakbonden of de

ondernemingsraad instemmingsgerechtigd;

■■ Is een ondernemings-cao op uw bedrijf van toepassing? Afhankelijk van de cao zijn of de

vakbonden of de ondernemingsraad instemmingsgerechtigd;

■■ Heeft uw onderneming geen cao maar wel een pensioenregeling (uitgevoerd door

een pensioenfonds of verzekeraar)? Dan is de ondernemingsraad op basis van de Wet

op de ondernemingsraden (WOR artikel 27) instemmingsgerechtigd als de regeling

wordt uitgevoerd door een verzekeraar. Ook moet dit in de arbeidsovereenkomst van

de werknemer zijn opgenomen, anders is er alsnog individuele toestemming nodig.

Als de pensioenregeling is ondergebracht bij een eigen pensioenfonds, heeft de

ondernemingsraad geen instemmingsrecht. De werkgever kan deze bevoegdheid echter

wel aan de ondernemingsraad toekennen.

■■ Heeft uw onderneming geen vakbonden of ondernemingsraad, dan dienen de individuele

deelnemers akkoord te gaan met de wijziging van de pensioenregeling. Alleen in het

geval de pensioenovereenkomst aan de werkgever eenzijdig het recht toekent om

in geval van zwaarwegende omstandigheden de regeling te wijzigen, is het voor de

werkgever mogelijk om zonder verdere instemming van de deelnemers de regeling te

wijzigen.

 

5.2. Wat houdt instemmingsrecht precies in?

 

Wanneer de pensioenregeling de bevoegdheid is van cao-partijen en er een nieuwe

pensioenregeling wordt overeengekomen, dan bindt deze automatisch alle werknemers.

Cao-partijen hebben instemmingsrecht ten aanzien van de inhoud van de regeling en niet

voor wat betreft de uitvoering van de regeling. In de praktijk is dit onderscheid vaak lastig.

Met name bij beschikbarepremieregelingen of toeslagenregelingen, waar het kostenniveau

of gekozen beleggingsprofiel en daarmee rendement sterk bepalend is voor het uiteindelijke

pensioenresultaat, kan het invloed willen uitoefenen door vakbonden op de uitvoering als

redelijk worden verondersteld.

Is de pensioenregeling de bevoegdheid van de ondernemingsraad, dan bindt hun instemming

met een nieuwe regeling niet van rechtswege de individuele werknemers. Maar in geval

van zwaarwegende belangen kan de kantonrechter onder meer aan de instemming van de

ondernemingsraad een belangrijke rol toekennen bij de vraag of de individuele werknemers

gebonden zijn aan de wijzigingen waarmee de ondernemingsraad akkoord is gegaan.

 

5.3. Stappenplan

 

Onderstaand een mogelijk stappenplan bij wijziging van de pensioenregeling.

Mogelijk stappenplan bij wijziging van de pensioenregeling

Stap 1 Samenstelling pensioencommissie

Stap 2 In kaart brengen van bestaande pensioenregeling

Stap 3 Vaststellen uitgangspunten en doelstellingen

Stap 4 Voorlopige keuze nieuwe pensioenregeling

Stap 5 Financiële uitwerking nieuwe regeling

Stap 6 Goedkeuring nieuwe regeling

Stap 7 Beoordeling en goedkeuring documenten

Stap 8 Implementatie en communicatie

 

STAP 1: Samenstelling pensioencommissie

Een wijziging van de regeling is vaak een ingrijpend traject voor de onderhandelaars en voor

de onderneming en haar werknemers. Het zo vroeg mogelijk betrekken van alle geledingen

is daarom van groot belang. Een goed functionerend middel hiervoor is het samenstellen

van een pensioencommissie. Die kan bestaan uit afgevaardigden namens de werkgever

en de ondernemingsraad of vakbonden, inclusief hun adviseurs. In de pensioencommissie

kunnen de verschillende scenario’s en parameters besproken worden die partijen graag

doorberekend zien.

 

STA P 2: In kaart brengen bestaande pensioenregeling

Duidelijk moet zijn wat er exact aan de werknemers is toegezegd. Niet alleen elementen als

opbouwpercentage, toeslagverlening en de premieverdeling, maar ook eventuele afwijkende,

individuele toezeggingen moeten bekend zijn. Zijn er bijvoorbeeld ook overgangsregelingen

en tot wanneer lopen deze?

 

STAP 3: Definiëren uitgangspunten

Wat is het doel van de voorgenomen wijziging? Is een aanpassing nodig in verband met

dwingende wetgeving dan ligt het doel voor de hand: voldoen aan de wet. Het is echter ook

mogelijk dat er aanvullende doelstellingen worden ingebracht. Bijvoorbeeld het beperken

van de financiële risico’s voor de onderneming of flexibilisering van de regeling.

Om het doel te bereiken moet er een aantal uitgangspunten worden vastgesteld.

Voorbeelden zijn:

■■ De wijziging moet ten minste kostenneutraal plaatsvinden, een stijging is niet aan de

orde;

■■ De regeling moet goed uitvoerbaar zijn door de verzekeraar of het pensioenfonds en

eenvoudig te communiceren zijn;

■■ Er worden geen overgangsregelingen toegezegd.

 

STAP 4: Voorlopige keuze nieuwe pensioenregeling

Welk systeem sluit het best aan bij de doelstelling(en) en de uitgangspunten? Blijft de

geïndexeerde middelloonregeling bijvoorbeeld hetzelfde karakter behouden, of wordt

overgegaan op bijvoorbeeld een beschikbarepremieregeling?

 

STAP 5: Financiële uitwerking

Berekend moet worden hoeveel de nieuwe regeling gaat kosten. Mogelijk wordt ook

overwogen om naar een andere pensioenuitvoerder over te stappen. Hiervoor moeten

offertes worden opgevraagd. Aanvullend is een eerste globale fiscale, juridische en

uitvoeringstechnische check noodzakelijk. Voldoet de regeling naar verwachting aan de

fiscale en juridische wetgeving en kan en wil de pensioenverzekeraar of het pensioenfonds

de regeling uitvoeren?

 

STA P 6: Goedkeuring

Afhankelijk van de overlegstructuur moet de nieuwe regeling ter instemming worden

voorgelegd aan de werkgever en de ondernemingsraad of vakorganisaties.

 

STA P 7: Beoordeling en goedkeuring juridische documenten

Een wijziging van de pensioenregeling brengt ook wijziging van de bestaande

pensioenreglementen en uitvoeringsovereenkomst tussen de werkgever en de

pensioenuitvoerder met zich mee. Is de inhoud van de nieuwe pensioenovereenkomst

correct vastgelegd in alle documenten?

De uitvoerder stelt daarnaast het pensioenreglement, een pensioenovereenkomst en een

Service Level Agreement op. Deze documenten dienen zeer grondig gecontroleerd en

besproken te worden met de werkgever

.

STA P 8: Implementatie en communicatie

De tussen partijen overeengekomen nieuwe regeling moet worden gecommuniceerd

binnen de onderneming. Bijvoorbeeld via een pensioenkrant, website en/of

voorlichtingsbijeenkomsten. Daarnaast dient iedere deelnemer een individuele opgave te

ontvangen van wat de consequenties van de nieuwe regeling voor hem of haar zijn.

 

6.Pensioen en scheiding

 

Het tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen en partnerpensioen wordt bij

een echtscheiding of scheiding van tafel en bed verdeeld. Ongeacht of dit voor of na de

pensioendatum plaatsvindt. In de Wet verevening Pensioenrechten bij Scheiding (Wet VPS)

en de Pensioenwet zijn de regels hierover vastgelegd. In dit hoofdstuk gaan we in op de

belangrijkste regels en aandachtspunten voor de deelnemer en zijn of haar (aankomend)

ex-partner.

Bij de beëindiging van een geregistreerd partnerschap zijn dezelfde regels van toepassing.

Voor partners met een notarieel verleden samenlevingsovereenkomst geldt geen wettelijk

recht op verevening. Een aantal pensioenreglementen biedt deze mogelijkheid overigens

wel. De verevening vindt dan op precies dezelfde wijze plaats.

 

6.1. Hoe gaat de verevening precies in zijn werk?

 

Op het moment van echtscheiding is de verdeling van de opgebouwde pensioenaanspraken

wettelijk geregeld. Het opgebouwde ouderdomspensioen wordt verevend en er wordt een

bijzonder partnerpensioen afgesplitst.

Er zijn drie mogelijkheden:

1. De hoofdregel is a. verevening van het ouderdomspensioen op basis van de Wet

verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS) en b. afsplitsing van het

partnerpensioen op basis van de Pensioenwet;

2. Verdeling op een andere wijze;

3. Conversie.

 

 Hoofdregel

 

Ouderdomspensioen

De hoofdregel is dat het ouderdomspensioen wordt verevend. Verevening is een recht op

uitbetaling van de helft van het tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen. Het

maakt daarbij niet uit of men getrouwd is in gemeenschap van goederen of dat er huwelijkse

of partnerschapsvoorwaarden zijn afgesloten.

Als men de Wet VPS wil uitsluiten dan moet dit expliciet worden opgenomen in de huwelijkse voorwaarden

of het echtscheidingsconvenant.

 

Partnerpensioen

Bij een echtscheiding wordt het opgebouwde partnerpensioen dat tot de scheiding

is opgebouwd afgesplitst en toegekend aan de ex-partner. Dit wordt het bijzonder

partnerpensioen genoemd. Het bijzonder partnerpensioen heeft betrekking op de hele

verstreken diensttijd en niet uitsluitend op de huwelijkse periode zoals bij de verdeling van

het ouderdomspensioen. Het bijzonder partnerpensioen wordt eenmalig vastgesteld en is

bij overlijden voor of na de pensioendatum gelijk; er vindt geen verdere opbouw plaats. Een

eventuele toekomstige nieuwe partner heeft recht op het opgebouwde partnerpensioen

vanaf de echtscheidingsdatum. Indien het partnerpensioen op risicobasis is verzekerd,

wordt er geen bijzonder partnerpensioen toegekend. Er is namelijk geen partnerpensioen

opgebouwd.

 

Voordelen en nadelen

Voordeel is dat deze verdeling goed aansluit bij de situatie waarin een van beide partners

afhankelijk is van het inkomen van de andere partner. Overlijdt de vereveningsplichtige en

komt daarmee de alimentatie te vervallen, dan komt wel het bijzonder partnerpensioen

tot uitkering. Komt de vereveningsgerechtigde eerder te overlijden, dan komt het

ouderdomspensioen weer ten goede aan de (gewezen) deelnemer (vereveningsplichtige).

Of en in hoeverre ook bijzonder partnerpensioen weer ten goede aan de (eventuele) nieuwe

partner van de (ex-)deelnemer is afhankelijk van pensioenreglement

Het nadeel is dat er een levenslange afhankelijkheid bestaat. De datum waarop de (gewezen)

deelnemer pensioengerechtigd wordt, is ook de ingangsdatum van het ouderdomspensioen

voor de ex-partner. Wordt het huwelijk of geregistreerde partnerschap na pensionering

beëindigd, dan vindt de verevening direct plaats.

 

Verdeling op een andere wijze

Wanneer de beide ex-partners geen of een andere verdeling op basis van de Wet VPS

wensen, moet dit zijn of worden vastgelegd in de huwelijkse- of partnerschapsvoorwaarden

of het echtscheidingsconvenant. Er zijn twee mogelijkheden voor een andere verdeling:

■■ De Wet VPS wordt uitgesloten en er vindt geen verevening plaats.

■■ Er wordt gekozen voor een andere verdeling dan de standaard verdeling op basis van

de Wet VPS of de Pensioenwet. Zo kunnen ook de aanspraken opgebouwd voor de

huwelijkse voorwaarde in de verevening worden meegenomen. Ook kan worden gekozen

voor een ander percentage. Het afwijkende percentage op het tijdstip van scheiding mag

niet resulteren in een pensioenaanspraak gelijk aan of lager dan de afkoopgrens voor

kleine pensioenen (voor 2012 € 438,44 bruto).

Voordelen en nadelen

De voordelen en nadelen zijn gelijk aan die in de situatie van de hoofdregel (tenzij de expartner

van het recht op verevening heeft afgezien).

 

Conversie

Bij conversie wordt het ouderdomspensioen, samen met het eventueel opgebouwde

partnerpensioen, voorgoed omgezet in een eigen aanspraak op ouderdomspensioen voor

beide partners. De banden tussen beide ex-partners komen daarmee volledig te vervallen.

Voordelen en nadelen

Het voordeel van conversie is dat er geen levenslange afhankelijkheid is tussen beide expartners.

Beide ex-partners krijgen een eigen (onafhankelijk) recht op ouderdomspensioen.

Wanneer de vereveningsgerechtigde eerder overlijdt dan de (ex-)deelnemer, vloeien het

ouderdomspensioen en het bijzonder partnerpensioen niet terug naar de degene die de

aanspraken heeft opgebouwd. Beide ex-partners hebben immers een eigen aanspraak

op pensioen gekregen. Nadeel voor de vereveningsgerechtigde is dat er geen bijzonder

partnerpensioen meer is. Dit is omgezet in een aanspraak op ouderdomspensioen. Een

bijzonder partnerpensioen kan van belang zijn als de vereveningsgerechtigde financieel

afhankelijk is van zijn of haar ex-partner.

 

6.2. Wat moeten beide ex-partners precies doen?

 

De pensioenuitvoerder betaalt het te verevenen verdeelde ouderdomspensioen rechtstreeks

uit aan beide ex-partners mits één van beide partners binnen twee jaar na de scheiding aan

de pensioenuitvoerder het formulier Mededeling van scheiding in verband met de verdeling

van ouderdomspensioen toegestuurd heeft (zie voor het formulier www.rijksoverheid.nl).

Wordt deze melding niet op de voorgeschreven wijze gedaan, dan moeten beide ex-partners

de uitbetaling onderling regelen.

De pensioenuitvoerder is bevoegd om kosten in verband met de verevening bij beide expartners

in rekening te brengen.

Let op!

 

7. Waardeoverdracht

 

In 1994 is het wettelijk recht op waardeoverdracht ingevoerd. Hiermee kregen werknemers

het recht om bij verandering van werkgever, de opgebouwde pensioenaanspraken

over te dragen naar de nieuwe pensioenuitvoerder. Maar hoe zit het nu precies met

waardeoverdracht en wat kunt u nieuwe werknemers het beste adviseren?

 

7.1. Wat gebeurt er bij waardeoverdracht?

 

Bij waardeoverdracht wordt het pensioen of kapitaal van de oude pensioenuitvoerder

overgedragen naar de nieuwe pensioenuitvoerder. Als de rechten zijn overgedragen, moeten

ze op gelijk wijze worden behandeld als de rechten die tijdens het nieuwe dienstverband

worden opgebouwd, bijvoorbeeld met betrekking tot de toeslagen.

 

7.2. Wanneer is waardeoverdracht voor de deelnemer aantrekkelijk?

 

Waardeoverdracht heeft betrekking op de pensioenaanspraken die reeds zijn opgebouwd.

Waardeoverdracht kan aantrekkelijk zijn als deze aanspraken in de nieuwe pensioenregeling

jaarlijks (naar verwachting) meer worden verhoogd dan als de pensioenaanspraken

premievrij worden achtergelaten in de oude pensioenregeling. Maar wanneer is dat zo?

Zonder volledig te willen zijn, hebben wij onderstaand enkele situaties weergegeven om een

beeld te krijgen van de gevolgen van waardeoverdracht.

 

De nieuwe regeling is een eindloonregeling

Bij een eindloonregeling worden de reeds opgebouwde pensioenaanspraken opgetrokken tot

het niveau van het nieuwe salaris en dat is meestal gunstig. Zeker als je verwacht dat er nog

enkele salarisstijgingen zullen plaatsvinden!

 

De nieuwe regeling is een middelloonregeling

Bij een middelloonregeling is het van belang wat de verwachte toeslagen zijn van de

opgebouwde aanspraken. Hierbij zijn onder andere de volgende vragen van belang:

■■ Is de toeslag gekoppeld aan bijvoorbeeld een prijs- of loonindex?

■■ Is de toeslag voorwaardelijk of onvoorwaardelijk?

■■ B ij een voorwaardelijke toeslag: hoe is de financiële situatie van het pensioenfonds?

Deze vragen moeten voor de oude en de nieuwe regeling worden vergeleken. Pas dan kan

een uitspraak worden gedaan over welke regeling naar verwachting het beste resultaat

geeft.

 

Beschikbarepremieregelingen

Als zowel de oude als de nieuwe pensioenregeling een beschikbarepremieregeling is, dan

is overdragen meestal niet nodig. Bij beschikbarepremieregelingen kunnen er namelijk

aan- en verkoopkosten in rekening worden gebracht waardoor een gedeelte van de waardeet op!

verloren gaat. Een reden om wel voor waardeoverdracht te kiezen, kan zijn dat de deelnemer

de voorkeur geeft aan de nieuwe pensioenuitvoerder of omdat overdracht gunstig is voor het

partnerpensioen (zie onder ‘partnerpensioen’ hieronder).

Als alleen de oude of de nieuwe pensioenregeling een beschikbarepremieregeling is,

is het van belang dat de deelnemer zich realiseert dat er bij een waardeoverdracht een

verschuiving van het risico plaats zal vinden.

 

 Partnerpensioen

Als in de oude pensioenregeling partnerpensioen op risicobasis werd verzekerd, kan het

zinvol zijn om waardeoverdracht te doen. Afhankelijk van de nieuwe pensioenregeling

wordt er ofwel over meer jaren partnerpensioen verzekerd op risicobasis waardoor

er geen hiaat kan ontstaat, ofwel wordt de overdrachtswaarde omgezet in iets minder

ouderdomspensioen, maar met een hoger opgebouwd partnerpensioen. Of dit wenselijk

is, hangt sterk af van de individuele situatie van de deelnemer (bijvoorbeeld: heeft de

deelnemer een partner?).

 

7.3. Kosten werkgever

 

Bij het individueel recht op waardeoverdracht zijn de pensioenuitvoerders verplicht om te

rekenen met wettelijk vastgestelde tarieven. Deze worden eenmaal per jaar vastgesteld en

zijn sinds 2008 gebaseerd op de marktrente (2012: 2,802 %). Voor de deelnemer is dit van

belang, omdat daarmee de waarde van zijn pensioen voor en na de overdracht gelijk is en er

dus geen pensioenverlies plaats kan vinden door de waardeoverdracht. Voor de werkgever

kan dit echter forse kosten tot gevolg hebben. Als een werknemer bij u in dienst treedt en

besluit zijn pensioenaanspraken bij de oude pensioenuitvoerder over te dragen naar de

nieuwe pensioenuitvoerder, wordt de overdrachtswaarde door de oude pensioenuitvoerder

vastgesteld op basis van de wettelijke tarieven. De overdrachtswaarde wordt vervolgens (ook

op basis van de wettelijke tarieven) door de nieuwe pensioenuitvoerder omgerekend naar

pensioenaanspraken in de nieuwe pensioenregeling.

De berekende aanspraken moeten vervolgens worden ingekocht. Deze inkoop vindt plaats

tegen de tarieven die contractueel zijn vastgelegd. Als de ontvangende uitvoerder een rente

van 3% hanteert, is de inkoop aanzienlijk goedkoper dan vanuit de overdrachtswaarde

beschikbaar is.

Het omgekeerde speelt ook. Als u een pensioenregeling heeft met een rekenrente van 3%

en een vertrekkende werknemer draagt zijn pensioenaanspraken over naar zijn nieuwe

werkgever, dan zou u in het bovenstaande voorbeeld een teruggave krijgen van ongeveer

€ 29.000.

 

7.4. Dekkingsgraad lager dan 100%?

 

In de Pensioenwet is vastgelegd dat als de dekkingsgraad van een pensioenfonds lager

is dan 100% er tijdelijk geen waardeoverdrachten (zowel inkomend als uitgaand) kunnen

plaatsvinden. Zodra de dekkingsgraad weer boven de 100% uitkomt, moet het proces worden

hervat.

 

7.5. Proces bij waardeoverdracht

 

In onderstaand overzicht hebben wij de belangrijkste stappen uit de procedure van de

waardeoverdracht (met de wettelijke termijnen) weergegeven.

Stap Actie Termijn

1 Deelnemer vraagt opgave waardeoverdracht aan bij ontvangende uitvoerder. Binnen zes maanden na aanvang deelname nieuwe pensioenregeling

 

2 De ontvangende uitvoerder vraagt opgave aan overdragende uitvoerder. Binnen één maand na ontvangst

 

3 Overdragende uitvoerder verstrekt (voorlopige) opgave. Binnen twee maanden na ontvangst verzoek

 

4 Ontvangende uitvoerder verstrekt (voorlopige) opgave aan deelnemer o.v.v. aanspraken die zullen voortvloeien uit waardeoverdracht. Binnen twee maanden na ontvangst

 

5 Indien de deelnemer akkoord gaat, moet hij/zij verzoek tot waardeoverdracht indienen. Let op! Als de deelnemer een partner heeft en partnerpensioen heeft opgebouwd, is het noodzakelijk dat de partner ook akkoord gaat. Binnen twee maanden na ontvangst

 

6 Ontvangende uitvoerder stelt overdragende uitvoerder in kennis van ontvangst. Direct

 

7 Overdrachtswaarde wordt door overdragende uitvoerder betaald aan ontvangende uitvoerder. Binnen 10 dagen

 

 

8. Verantwoording en Toezicht

(Governance)

 

In de Pensioenwet zijn de principes voor goed pensioenfondsbestuur verankerd. Hierin

komen onder andere onderwerpen als verantwoording en toezicht op pensioenfondsen en

verzekeraars aan bod. Dit wordt ook wel de (Pension Fund) Governance genoemd.

 

8.1. Pensioenfondsen

 

Onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen is er op het terrein van

medezeggenschap en verantwoording veel veranderd. Zo zijn de principes van Goed

Pensioenfondsbestuur (Pension Fund Governance, PFG) ingevoerd. Deze principes,

vastgelegd in de Pensioenwet, hebben als doel dat pensioenfondsen meer openheid geven

over het door hen gevoerde beleid. Feitelijk moeten zij hierover verantwoording afleggen aan

een verantwoordingsorgaan waarin de financieel betrokken werkgever(s), de deelnemers

en pensioengerechtigden zijn vertegenwoordigd. Het bestuur kan ervoor kiezen om de

slapers ook een zetel te geven in het verantwoordingsorgaan. Om de bestuurlijke slagkracht

zo groot mogelijk te laten blijven, kan het bestuur besluiten het verantwoordingsorgaan te

laten bestaan uit de leden van de deelnemersraad aangevuld met vertegenwoordigers van

werkgevers.

Ook moeten pensioenfondsen een vorm van intern toezicht inrichten. Het intern toezicht

heeft betrekking op het kritisch bezien van het eigen functioneren van het fondsbestuur

door onafhankelijke deskundigen. Het betreft vooral het beoordelen van beleids- en

bestuursprocedures en -processen, de wijze waarop de uitvoering van de regeling wordt

aangestuurd en de wijze waarop wordt omgegaan met de risico’s voor het pensioenfonds op

de langere termijn.

 

8.2. Verzekeraars (rechtstreeks verzekerde regelingen)

 

Pension Fund Governance heeft op rechtstreeks verzekerde regelingen (er is geen

pensioenfonds) minder impact. Achterliggende reden is dat het intern toezicht bij

verzekeraars al is geregeld. Dit is neergelegd bij de Raad van Commissarissen, die toezicht

houdt op het beleid van en de uitvoering door de directie van de verzekeraar.

De werkgever moet op basis van Pension Fund Governance inzicht geven in de

totstandkoming van het toeslagbeleid, de uitvoering hiervan en ontwikkelingen in relevante

wet- en regelgeving. Ook heeft de Ondernemingsraad (OR) adviesrecht ten aanzien van

de uitvoeringsovereenkomst tussen werkgever en de verzekeraar. De verzekeraar dient

de werkgever van alle informatie te voorzien. De gepensioneerden hebben eenzelfde

adviesrecht.

In het onderstaande overzicht zijn de eisen voor het afleggen van verantwoording

door de werkgever aan de OR en vertegenwoordigers van pensioengerechtigden en

informatieverstrekking door de verzekeraar aan de werkgever weergegeven:

 

Onderdeel Wie

1. Als de uitvoeringsovereenkomst bepalingen bevat waardoor de

werkgever tijdens het contract invloed heeft op depotvorming, of op

de wijze van belegging in verband met winstdeling of aan de andere

kant op de resultaten van de pensioenverzekering, dan dient de

werkgever verantwoording af te leggen over de door hem gemaakte

keuzes aan de OR* en vertegenwoordigers van gepensioneerden.

Werkgever

2. Jaarlijks verantwoording afleggen aan de werkgever over de

behaalde resultaten, voor zover dat relevant is in relatie tot de

uitvoeringsovereenkomst. Dit is in ieder geval zo als er sprake is

van een beleggingsdepot of een winstdelingsregeling.

Verzekeraar

3. De OR en vertegenwoordigers van gepensioneerden op de hoogte

stellen van de resultaten zoals genoemd onder punt 2.

Werkgever

4. Indien er sprake is van een pensioentoezegging met een

voorwaardelijke toeslag, verantwoording afleggen aan de OR en

vertegenwoordigers van gepensioneerden of en zo ja, in welke mate

aan de voorwaarden voor toeslagen is voldaan.

Werkgever

5. Aanleveren benodigde gegevens aan de werkgever over of en zo ja

in welke mate aan de voorwaarden voor toeslagverlening is voldaan

Verzekeraar

6. Afspraken maken over een adequate communicatie met de

betrokkenen. Dit betekent dat de deelnemers op begrijpelijke wijze

moeten worden voorgelicht over de pensioenresultaten, de aard van

de verzekering en eventuele veranderingen daarin.

Werkgever en verzekeraar

7. De OR en vertegenwoordigers van gepensioneerden op de hoogte

stellen van wijzigingen in wet- en regelgeving die gevolgen hebben

voor de pensioen- of uitvoeringsovereenkomst

Werkgever

8. Informeren van de werkgever over veranderingen in weten

regelgeving die gevolgen hebben voor de pensioen- of

uitvoeringsovereenkomst.

Verzekeraar 

9. De OR, in aanvulling op artikel 27 WOR, en vertegenwoordigers van

gepensioneerden in de gelegenheid stellen om advies uit te brengen

over de (verlenging van de) uitvoeringsovereenkomst en het niveau

van de serviceverlening dat de werkgever voornemens is overeen te

komen met de verzekeraar.

Werkgever 

*Onder de OR wordt ook verstaan de personeelsvertegenwoordiging of personeelsvergadering.

 

In dit kader is het van belang dat de werkgever en de verzekeraar(s) afspraken maken

over een adequaat communicatiebeleid. Dit beleid moet erop gericht zijn de deelnemers

op begrijpelijke wijze te informeren over hun pensioenresultaten, de aard van de

pensioenverzekering en over relevante veranderingen. Als de werkgever te maken heeft met

verschillende pensioenregelingen en meerdere verzekeraars kan het formuleren van een

uniform communicatiebeleid lastig zijn. Zo zal de doelgroep van het communicatiebeleid

per regeling/verzekeraar verschillen en gelden er aanvullende informatieverplichtingen bij

premieovereenkomsten.

  

9. Toekomstbestendigheid van de

aanvullende pensioenen

In januari 2010 is het rapport van de commissie Goudswaard verschenen. Deze commissie

heeft in opdracht van minister Donner van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderzoek

verricht naar de toekomstbestendigheid van het stelsel van aanvullende pensioenen in

Nederland (tweede pijler). In dit hoofdstuk geven wij de belangrijkste punten uit dit rapport

weer, die mogelijk ook voor de pensioenregeling van uw onderneming van belang zijn.

 

9.1. Inhoud rapport Commissie Goudswaard

 

De commissie concludeert in het rapport dat Nederland een uniek stelsel heeft van

aanvullende pensioenen waarbij door collectiviteit en solidariteit risico’s met elkaar worden

gedeeld. Maar daarnaast concludeert de commissie ook dat het stelsel onvoldoende

toekomstbestendig is. Onderstaand de belangrijkste redenen volgens de commissie:

■■ Vergrijzing: het aantal gepensioneerden zal in verhouding tot het aantal actieve

deelnemers de komende jaren verder stijgen. Dit zorgt ervoor dat eventuele negatieve

schokken bij pensioenfondsen steeds moeilijker opgevangen kunnen worden met sturing

van de premie;

■■ Stijgende levensverwachting: deelnemers leven langer dan verwacht wat leidt tot een

langere uitkeringsduur en daarmee duurdere pensioenen;

■■ T oenemende kwetsbaarheid voor financiële risico’s: sinds 1 januari 2007 moeten

pensioenfondsen hun verplichtingen waarderen op marktrente. Hierdoor werken

schommelingen in de rentestand door in de hoogte van de dekkingsgraad. Daarnaast

zijn pensioenfondsen risicovoller gaan beleggen (mede om de pensioenen betaalbaar te

houden), waardoor de afhankelijkheid van en gevoeligheid voor beleggingsrendementen

groter is geworden.

 

Pensioenfonds versus rechtstreeks verzekerde pensioenregeling

De commissie Goudswaard richt zich in haar rapport op de pensioenfondsen (zowel

ondernemingspensioenfondsen, bedrijfstakpensioenfondsen als beroepspensioenfondsen),

maar ook bij rechtstreeks verzekerde regelingen speelt de toekomstbestendigheid een rol.

Hoewel bij een rechtstreeks verzekerde regeling vooraf meestal helder is bij welke partij de

risico’s liggen, spelen de stijgende kosten absoluut een rol.

 

Toekomstbestendigheid

De commissie concludeert dat er maatregelen nodig zijn om het aanvullend pensioenstelsel

voldoende toekomstbestendig te houden. Aangezien er weinig rek meer zit in de

pensioenpremies (zie kader “Commissie Goudswaard concludeert stijgende kosten voor

aanvullend pensioenstelsel”) draagt de commissie op hoofdlijnen de volgende oplossingen

aan:

■■ P ensioenambitie aanpassen;

■■ Anders omgaan met onzekerheid.

Goudswaard

9.2. Pensioenambitie aanpassen

 

In Nederland wordt volgens de commissie nog vaak 70% van het laatst verdiende salaris op

65 jaar als norm voor pensioen gehanteerd. Dit niveau is in verhouding met andere landen

hoog en zou volgens de commissie best wat lager kunnen. Onderstaand volgen enkele

mogelijkheden voor het aanpassen van de ambitie van de pensioenregeling bij een salarisdiensttijdregeling

(middelloon of eindloon) en wat de gevolgen daarvan zijn voor de kosten.

Dit zijn slechts voorbeelden om een eerste indruk te geven van de effecten. De werkelijke

invloed van deze wijzigingen op de kosten is afhankelijk van onder andere de opbouw van het

deelnemersbestand.

 

Voorbeelden van aanpassingen in de pensioenregeling

 

■■ Aanpassing pensioenleeftijd;

■■ Verlaging van het opbouwpercentage;

■■ Verhoging van de franchise;

■■ Maximering van het pensioengevend salaris;

■■ Toeslagen (indexatie) van welvaartsvast naar waardevast/van onvoorwaardelijk naar

voorwaardelijk;

■■ Versobering partnerpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioen.

 

Aanpassing pensioenleeftijd

De AOW-leeftijd schuift op termijn op naar 67 jaar. Een mogelijkheid is om de aanvullende

pensioenen ook pas in te laten gaan op 67 jaar (met of zonder aanpassing van het jaarlijkse

opbouwpercentage) of zelfs afhankelijk te maken van de levensverwachting.

 

Verlaging pensioenopbouw

Per jaar wordt er een vast percentage aan pensioen opgebouwd. Fiscaal gezien is dit

momenteel maximaal 2% bij een eindloonregeling en 2,25% bij een middelloonregeling.

Vanaf 2014 worden de opbouwpercentages verlaagd naar 1,9% respectievelijk 2,15%.

Voorstel vanuit het regeerakkoord is om deze percentages nog eens te verlagen met 0,4%

vanaf 2015. Door het opbouwpercentage te verlagen, wordt minder pensioen opgebouwd per

jaar en wordt het ambitieniveau (en daarmee de pensioenkosten per jaar) verlaagd.

Kosten dalen ook met 22%

Verhoging van de franchise

De franchise is het gedeelte van het pensioengevend salaris waarover geen pensioen wordt

opgebouwd omdat er ook een AOW-uitkering wordt ontvangen. Deze franchise is fiscaal

gezien minimaal € 13.227 (niveau 2013). Door de franchise te verhogen, wordt het gedeelte

van het salaris waarover wél pensioen wordt opgebouwd kleiner, waardoor uiteindelijk

minder pensioen wordt opgebouwd. Het ambitieniveau (en daarmee de pensioenkosten per

jaar) gaan dus omlaag.

 

Maximeren van het pensioengevend salaris

Door een maximum te hanteren voor het pensioengevend salaris wordt voor de hogere

salarissen het ambitieniveau (en daarmee ook de pensioenkosten per jaar) beperkt.

Naast een extra verlaging van de opbouwpercentages is vanuit het regeerakkoord een

voorstel gedaan de pensioenopbouw boven en salaris van € 100.000 fiscaal niet meer te

ondersteunen.

 

Toeslagen van welvaartsvast naar waardevast en/of van onvoorwaardelijk naar

voorwaardelijk

Veel middelloonregelingen hebben een welvaartsvaste toeslagenambitie (gekoppeld aan

loonstijging). Daarnaast geldt voor sommige regelingen een onvoorwaardelijke toeslag

terwijl bij andere pensioenregelingen een voorwaardelijke toeslag van toepassing is.

Verschillen in toeslagen kunnen sterk doorwerken in zowel het ambitieniveau als de kosten.

De kostendaling die hiermee wordt bereikt, is echter sterk afhankelijk van de wijze waarop

de toeslag nu wordt gefinancierd.

 

Versobering partnerpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioen

Vaak is binnen een pensioenregeling ook een partnerpensioen van toepassing. Nu partners

steeds vaker economisch zelfstandig zijn, behoort een versobering van het partnerpensioen

ook tot de mogelijkheden. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een overgang van

partnerpensioen op opbouwbasis naar partnerpensioen op risicobasis of een verlaging van

het opbouwpercentage van het partnerpensioen.

Ook voor arbeidsongeschiktheid zijn er vaak diverse verzekeringen afgesloten, zoals

premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid of het arbeidsongeschiktheidspensioen.

Afhankelijk van het soort regeling en de gewenste dekking zijn hier wellicht ook

versoberingen mogelijk.

 

9.3. Anders omgaan met onzekerheid

 

Naast het verlagen van de pensioenambitie geeft de commissie een tweede

oplossingsrichting, namelijk het anders omgaan met onzekerheid. Door

pensioenaanspraken (gedeeltelijk) voorwaardelijk ofwel ‘zacht’ te maken, hoeft

het pensioenfonds minder garanties te geven.

Hierdoor kan het pensioenfonds het beleggingsbeleid beter richten op de lange termijn en meer beleggingsrisico nemen om de pensioenambitie betaalbaar te houden. Keerzijde is wel dat er meer risico bij de deelnemer

wordt gelegd. Als sprake is van tegenvallers zal de pensioenambitie naar beneden moeten

worden bijgesteld. Toch ziet de commissie hier een aantal voordelen:

 

■■ Het maakt de huidige situatie transparant. De recente crisis heeft laten zien dat de

nominale (onvoorwaardelijke) rechten ook niet altijd zeker zijn. Als pensioenfondsen in

nood komen, blijft er soms maar één mogelijkheid over en dat is het korten van nominale

pensioenaanspraken;

 

■■ H et maakt de financiële positie van pensioenfondsen beter beheersbaar. Bijvoorbeeld

doordat de verplichtingen niet automatisch toenemen als de levensverwachting stijgt;

 

■■ Het maakt het mogelijk het beleggingsbeleid beter te laten aansluiten bij de ambitie van

het pensioenfonds (vaak een geïndexeerd pensioen).

 

Verschillende belanghebbenden

Onzekerheid en het nemen van risico’s spelen een belangrijke rol bij de pensioentoezegging

en de financiering daarvan. In onderstaande grafiek hebben wij voor verschillende

belanghebbenden (deelnemers, werkgever en het bestuur van het pensioenfonds)

weergegeven hoe de factoren risico’s, pensioentoezegging en financiering zich tot elkaar

verhouden.

Bij onderhandelingen over de pensioentoezegging tussen werkgever en werknemers

(ondernemingsraad of vakbonden) is het doel om een optimale balans te vinden tussen

deze aspecten. Een hoge toeslag (indexatie) is bijvoorbeeld wenselijk, maar als daar een

(te) hoge premie of een (te) hoog risico tegenover staat, resulteert een lagere toeslag in

combinatie met een iets lagere premie en/of een lager risico wellicht in een beter optimum.

De uitdaging is om vast te stellen waar dit optimum zich bevindt voor uw onderneming en in

hoeverre daar de komende jaren een verschuiving in plaats gaat vinden!

 

9.4. Wat te doen?

 

Wat betekent het rapport van de commissie Goudswaard voor u? De stijging van de kosten

voor de pensioenregeling zal ook voor u van belang zijn. Hoe kunt u ervoor zorgen dat

de kosten controleerbaar blijven? Wat betekent dit voor de pensioentoezegging aan de

deelnemers?

Het soort pensioenregeling, de opbouw van het deelnemersbestand, de wijze van uitvoering

en de doelstelling met betrekking tot de pensioentoezegging zijn enkele van de factoren die

van invloed zijn op het antwoord op de vraag wat werkgevers naar aanleiding van dit rapport

moeten doen. Belangrijk voor nu is in ieder geval het bewustzijn dat de pensioentoezegging

de aandacht verdient zodat u als werkgever ‘in control’ blijft over de pensioentoezegging en

de hiermee gemoeide kosten.

 

10. Nieuwe staffels

Beschikbarepremieregelingen

 

Op 21 december 2009 heeft het Ministerie van Financiën zijn nieuwe staffelbesluit

beschikbarepremieregelingen en premie- en kapitaalovereenkomsten gepubliceerd.

Dit nieuwe besluit is een actualisering van het besluit van 23 oktober 2007 dat wordt

ingetrokken per 1 januari 2015.

In het besluit van 21 december 2009 worden de netto-staffels geïntroduceerd die moeten

bijdragen aan meer transparantie in de kosten van pensioenregelingen. De wijziging in

het nieuwe staffelbesluit heeft eigenlijk alleen betrekking op de opslag voor kosten en

premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid. In de netto-staffels zijn namelijk geen vaste

kostenopslagen verwerkt.

In bijlage II zijn de bruto-staffels opgenomen, in bijlage III zijn de nieuwe netto-staffels

uiteengezet.

Let op! Per 1 januari 2015 gelden aangepaste (netto-)premiestaffels in verband met de

verhoging van de pensioenrichtleeftijd naar 67 jaar. Deze nieuwe staffels vervangen dan het

staffelbesluit uit december 2009. Deze aangepaste staffels zijn inmiddels gepubliceerd en

moeten uiterlijk 1 januari 2015 worden toegepast. In bijlage III zijn de nieuwe netto staffels

vanaf 1 januari 2015 opgenomen.

 

10.1. Overgang tot 1 januari 2015

 

De oude staffels uit het besluit van 23 oktober 2007 zullen per 1 januari 2015 vervallen.

Vanaf deze datum gelden alleen nog netto-staffels. Uiterlijk vanaf 1 januari 2015 moeten

alle beschikbare premieregelingen uitgaan van de netto-staffels . De verzekeraar

mag bovenop deze staffels de werkelijke kosten en een premie voor premievrijstelling

bij arbeidsongeschiktheid in rekening brengen. Bedragen voor het afdekken van

beleggingsrisico’s zoals het kopen van een beleggingsgarantie moeten worden voldaan uit

de netto-premie.

 

55-plussers

Voor werknemers die vóór 1 januari 2005 al 55 jaar of ouder waren, hoeft de

pensioenregeling niet aangepast te worden. Voor deze groep gelden nog de fiscale

pensioenregels van vóór 2005. Zo kan voor deze werknemers nog een staffel worden

gehanteerd met een lagere pensioenleeftijd dan 65 jaar. In het nieuwe besluit staan ook

de staffels vermeld die gelden voor werknemers die -op grond van het overgangsrechtvan

een lagere pensioenleeftijd dan 65 jaar mogen uitgaan, evenals de toen geldende

prepensioenstaffels. Daarmee zijn de cijfers uit de vervallen eerdere besluiten weer in één

besluit samengevoegd.

 

10.2. De actuariële uitgangspunten

 

De netto-staffels van het besluit van 21 december 2009 gaan uit van een mannelijke

werknemer met een drie jaar jongere vrouwelijke partner. De gehanteerde overlevingstafel

is GBM/GBV 2000-2005 en de toegepaste leeftijdscorrectie voor de werknemer is -5 jaar en

voor de partner -6 jaar. De rekenrente is 4%.

Dit zijn overigens dezelfde uitgangspunten als in het vorige bruto-staffelbesluit, alleen

nu zonder de vaste opslag voor kosten van 10% en premievrijstelling van 8%. Door de

oude staffels te ontdoen van deze opslagen (door respectievelijk te delen door 1,1 en te

vermenigvuldigen met 0,92), ontstaan de nieuwe netto-staffels, op wat verschillen in de

afronding na.

De netto-staffels mogen vervolgens worden verhoogd met de werkelijke door de

uitvoerder gehanteerde opslagen voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid en

administratiekosten, waarna de kosten en de risicopremies weer worden ingehouden. Het is

ook mogelijk om de kosten separaat in rekening te brengen.

 

10.3. Wat te doen?

 

Heeft u een beschikbare(bijspaar)premieregeling? Ga dan op korte termijn na of de overgang

naar nettostaffels tot problemen kan leiden zodat u hierover ruim op tijd richting de

deelnemers kunt communiceren of wijzigingen in de regeling kunt doorvoeren.

 

11. Maatregelen moeten pensioenbewustzijn

vergroten

 

Oorzaken als stijgende levensverwachting, lage marktrente en tegenvallende

beleggingsresultaten hebben geleid tot onzekere pensioenuitkomsten. Gebrek aan

communicatie en transparante overzichten van kosten en pensioenuitkomsten hebben er

toe geleid dat consumenten het vertrouwen kwijt zijn. De AFM heeft de afgelopen tijd diverse

onderzoeken uitgevoerd onder pensioenuitvoerders. De uitkomsten van dit onderzoek en de

daarop getroffen maatregelen moeten het pensioenbewustzijn van de consument verhogen.

In dit hoofdstuk gaan wij in op de uitkomsten van dit onderzoek en welke acties de AFM heeft

getroffen. Onderwerpen van het onderzoek zijn:

De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft de afgelopen tijd diverse onderzoeken

uitgevoerd onder pensioenuitvoerders naar:

■■ Pensioenverwachtingen (en het dichten van de verwachtingskloof);

■■ Kostentransparantie bij premieovereenkomsten;

■■ Zorgplicht bij premieovereenkomsten;

■■ Volledigheid en begrijpelijkheid van de startbrief, en

■■ Begrijpelijkheid van het UPO.

In dit hoofdstuk gaan wij in op de uitkomsten van deze onderzoeken.

 

11.1. Pensioenverwachtingen (en het dichten van de verwachtingskloof)

 

Uit onderzoek van de AFM is gebleken dat de pensioenverwachtingen van de meeste

Nederlanders niet realistisch zijn. Veel deelnemers aan pensioenregelingen hebben geen

goed inzicht in hun pensioen, waardoor de hoogte van hun pensioen kan tegenvallen.

De belangrijkste bevindingen van de AFM die medio januari 2010 zijn gepubliceerd, zijn:

 

■■ Bijna 60% van consumenten verwacht 70% of meer van het laatstverdiende brutosalaris

als pensioen. 25% weet niet hoe hoog zijn pensioen zal zijn. Slechts 12% van de

consumenten denkt dat zijn pensioen minder zal zijn dan 70% van het laatstverdiende

brutosalaris;

■■ Een derde van de recentelijk gepensioneerde werknemers is teleurgesteld in de hoogte

van het pensioen;

■■ Uit de analyse van de AFM blijkt dat ZZP’ers, de eerste generatie allochtonen en de

groep deelnemers met een hoge franchise/lage opbouw extra risico lopen op een sober

pensioen;

■■ Consumenten hebben wel veel gegevens over hun pensioen, zoals het Uniform

Pensioenoverzicht (UPO), maar ze begrijpen onvoldoende wat dit in de praktijk voor hun

persoonlijke situatie betekent;

■■ Consumenten begrijpen niet goed welke factoren van invloed zijn op hun pensioen.

De hoogte van het pensioen is afhankelijk van de regeling, persoonlijke factoren

en economische omstandigheden. Ook realiseren veel consumenten zich niet wat

bijvoorbeeld de gevolgen zijn van een scheiding, een verblijf in het buitenland of

werkloosheid voor hun pensioen;

■■ Deelnemers aan pensioenregelingen vinden pensioen vaak moeilijk en besteden

er weinig aandacht aan. Bijna de helft (47%) van de Nederlanders vindt de eigen

pensioenkennis onvoldoende. Toch nemen consumenten zelf weinig initiatief om hun

kennis en inzicht te verbeteren. Het is daarom belangrijk dat pensioenuitvoerders de

deelnemers helpen door goede communicatie.

De AFM is van mening dat het voor het dichten van de ‘verwachtingskloof’ van cruciaal

belang is dat consumenten daadwerkelijk gebruik gaan maken van de beschikbare

informatie en zo nodig en mogelijk actie ondernemen. De AFM heeft aangekondigd samen

met de pensioensector te willen werken aan oplossingen om de pensioenkennis van

de consumenten te vergroten en hen te bewegen tot actieve bemoeienis met hun eigen

pensioen.

 

11.2. Kostentransparantie bij premieovereenkomsten

 

In Nederland zijn drie soorten pensioenregelingen: de uitkeringsovereenkomst, de

kapitaalovereenkomst en de premieovereenkomst. Bij de uitkeringsovereenkomst en

de kapitaalovereenkomst staat van tevoren vast welk pensioen respectievelijk kapitaal

de deelnemer op de pensioendatum mag verwachten. Bij dit type overeenkomsten

is er geen wettelijke verplichting om de kosten aan de deelnemer te vermelden. Bij

de premieovereenkomst staat vooraf niet vast welk pensioen de deelnemer krijgt

op de pensioendatum. Jaarlijks wordt een premie beschikbaar gesteld aan een

pensioenuitvoerder. Deze premie wordt meestal aangewend voor de volgende onderdelen:

■■ Opbouw van kapitaal voor pensioen vanaf pensioenleeftijd;

■■ Afdekking van de risico’s van overlijden en arbeidsongeschiktheid;

■■ Uitvoeringskosten.

Bij pensioenregelingen in de vorm van premieovereenkomsten moet de pensioenuitvoerder

in de startbrief een duidelijke opgave opnemen van de kosten. De AFM heeft een

onderzoek gehouden onder 43 pensioenuitvoerders naar de informatie over deze kosten

bij premieovereenkomsten in de startbrieven. Hieronder vermelden wij de belangrijkste

bevindingen van het onderzoek:

■■ Over het algemeen is het zeer slecht gesteld met de kostentransparantie in de startbrief.

Zo is bijvoorbeeld vaak niet duidelijk welk deel van de premie besteed wordt voor

pensioen op opbouwbasis, pensioen op risicobasis en kosten. Daarnaast ontbreekt in de

startbrief regelmatig de ontwikkeling van deze elementen in de tijd. Slechts 7% van de

onderzochte startbrieven voldeed aan alle wettelijke transparantieverplichtingen;

■■ Het valt op dat de informatie over kosten, als deze al te vinden is, vaak verspreid in de

documentatie is opgenomen;

■■ Als er géén kosten in rekening worden gebracht, wordt dat vaak ten onrechte niet

vermeld.

■■ Als het gaat om aanvullende pensioen(spaar)regelingen, wordt vaak niet gemeld of

er partnerpensioen is verzekerd of dat premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid is

meeverzekerd;

■■ In de aanvullende pensioen(spaar)regelingen worden vaak geen kosten gerekend

terwijl hier wel kosten worden gemaakt (deze komen dan vaak voor rekening van

de basisregeling). Dit heeft tot gevolg dat de deelnemers in de basisregeling de

deelnemers in de aanvullende regeling subsidiëren. Vooral bij excedentregelingen is

het de vraag of dit een wenselijke vorm van solidariteit is waarbij een grote groep lager

betaalde deelnemers premie betaalt voor een relatief kleine groep hoger gesalarieerde

deelnemers;

■■ In de basisregelingen is de kostentransparantie marginaal beter dan in de aanvullende

pensioen(spaar)regelingen.

 

Maatmens doorrekening

De AFM heeft diverse kostenscenario’s doorgerekend. Deze vormen een representatieve

doorsnede (wat betreft in rekening gebrachte kosten) van de onderzochte

pensioenregelingen en producten. De bevindingen van de AFM zijn:

■■ Gemiddeld is er van iedere geïnvesteerde euro ongeveer 79 cent beschikbaar voor de

aankoop van pensioen. De resterende 21 cent is besteed aan kosten (16 cent) en premies

voor overlijdensrisico en arbeidsongeschiktheidsrisico (5 cent);

■■ In een gunstig scenario komt er 92 cent beschikbaar voor de aankoop van pensioen;

■■ In een ongunstig scenario bedraagt dat slechts 68 cent;

■■ De hoogte van het salaris heeft weinig invloed op de (relatieve) hoogte van de kosten;

■■ Bij een langere duur van de regeling, lopen de doorlopende kosten over het opgebouwde

kapitaal relatief harder op;

■■ De niet zichtbare kosten (die niet rechtstreeks van de premie worden gerekend maar als

een percentage van de opgebouwde waarde), worden vooral voelbaar aan het eind van

het contract. Omdat deze kosten niet transparant zijn, zijn deze ook minder wenselijk.

Ze zouden in ieder geval beter zichtbaar moeten worden gemaakt. Pas dan kan een

deelnemer werkelijk goed bepalen welke kosten er in totaal in rekening worden gebracht

op het pensioencontract.

 

11.3. Zorgplicht bij premieovereenkomsten

 

Sinds 1 januari 2008 zijn pensioenuitvoerders verplicht hun zorgplicht te vervullen bij

premieovereenkomsten waarbij de deelnemer zelf de vrijheid heeft om de beleggingen

te bepalen. Circa 500.000 pensioendeelnemers in Nederland hebben een dergelijke

premieovereenkomst.

De zorgplicht bij premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid voor de deelnemer houdt in

dat de verzekeraar of het pensioenfonds die de pensioenregeling uitvoert goede informatie

moet geven, een klantprofiel moet opstellen en adviseert in het belang van de deelnemer.

Bovendien moeten de uitvoerders jaarlijks controleren of de beleggingen binnen de

afgesproken grenzen blijven en de deelnemer daarover informeren. De AFM houdt toezicht

op de naleving van deze wettelijke verplichting.

Uit recent onderzoek van de AFM onder een representatieve selectie van 9 verzekeraars

en 22 andere pensioenuitvoerders is gebleken dat zij te weinig doen aan de zorgplicht bij

pensioenregelingen met beleggingsvrijheid voor de deelnemer. Géén van de onderzochte

instanties voldeed aan alle wettelijke verplichtingen. De belangrijkste conclusies uit het

onderzoek zijn:

 

■■ De deelnemer wordt nog onvoldoende geïnformeerd over de risico’s die hij loopt bij

premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid, zoals het beleggingsrisico en het

renterisico. Ook de gevolgen van de beleggingskeuzes die de deelnemer maakt voor deze

risico’s zijn nog niet voldoende duidelijk;

■■ Zorgvuldige inwinning van informatie over de deelnemer en zijn (gewenste)

pensioenniveau, inkomen, uitgaven, vermogen, risicobereidheid en kennis van en

ervaring met beleggen met pensioengelden (‘klantprofiel’) vindt niet altijd plaats;

■■ D e vertaling van het klantprofiel naar concrete bandbreedtes binnen de

beleggingsportefeuille (risicoprofiel) laat te wensen over;

■■ Het advies over de spreiding van de beleggingen in relatie tot de periode die resteert tot

pensioendatum is in meer dan de helft van de onderzochte gevallen onvoldoende;

■■ Meer dan 50% van de pensioenuitvoerders controleert één jaar na het geven van het

advies onvoldoende of de beleggingen van de deelnemer zich binnen de geadviseerde

grenzen bevinden;

■■ Het beleggingsrisico in de lifecycle wordt niet (altijd) tijdig en evenwichtig afgebouwd

naarmate de pensioendatum nadert, conform het wettelijk voorschrift.

 

11.4. Informatieverstrekking: Startbrief

 

De Pensioenwet schrijft voor welke informatie in de startbrief moet worden opgenomen.

De AFM heeft onderzoek gedaan naar de volledigheid en de begrijpelijkheid van in totaal

55 startbrieven van 39 pensioenfondsen en 8 verzekeraars. Geen van de onderzochte

startbrieven bevatte alle wettelijk verplichte elementen. In aanvulling hierop is ook een

kwalitatief consumentenonderzoek naar de begrijpelijkheid van startbrieven uitgevoerd.

Uit dit onderzoek is gebleken dat deelnemers de startbrief na één keer lezen vaak niet

begrijpen, het taalgebruik te complex is en de startbrief te veel jargon bevat.

 

11.5. Informatieverstrekking: Uniform Pensioenoverzicht (UPO)

 

Uit een online onderzoek van de AFM waaraan 563 actieve deelnemers hebben meegedaan,

is gebleken dat het UPO de interesse heeft van drie van de vier deelnemers. Desondanks

geeft slechts circa 35% van de deelnemers aan het UPO grondig te lezen. Ruim 80%

van de consumenten begrijpt het UPO zonder toelichting niet. Ook wordt het UPO

nauwelijks geraadpleegd bij veranderingen in de leefsituatie. Nog geen 20% raadpleegt

het UPO bij verandering van baan. De uitkomsten sluiten aan bij het onderzoek naar de

pensioen verwachtingskloof dat de AFM in januari 2010 heeft gepubliceerd (rapport Geef

Nederlanders pensioeninzicht). Deze resultaten hebben geleid tot verbeteringen van het

UPO-model.

 

11.6. Wat te doen?

 

Pensioen is bij veel werkgevers de belangrijkste secundaire arbeidsvoorwaarde waar

vaak veel geld aan wordt besteed. Het is daarom van belang dat de deelnemers zich

goed realiseren wat dit nu eigenlijk inhoudt. Al dan niet in overleg met de uitvoerder

kan de werkgever het initiatief nemen om de communicatie te verbeteren waarmee de

pensioentoezegging (en daarmee indirect de werkgever) meer worden gewaardeerd. Enkele

voorbeelden waarvan wij weten dat ze effectief ingezet kunnen worden zijn:

 

■■ Informatiebijeenkomsten houden waarin het UPO wordt toegelicht;

■■ Gesprekken met mensen die in dienst komen of uit dienst gaan;

■■ Pensioenkrant;

■■ Informatie op intranetsite/website;

■■ De verzekeraar bewegen beter en helderder te communiceren; denk hierbij bijvoorbeeld

aan het UPO, de startbrief, communicatie rondom risico’s en kosten.

 

12. Verschuiving pensioenleeftijd

 

12.1. AOW-leeftijd eerder omhoog

 

Laten we eerst kijken naar de AOW. Begin 2012 bekrachtigde het kabinet de afspraak uit

het Pensioenakkoord om de AOW-leeftijd in 2020 naar 66 jaar te laten gaan en in 2025 naar

67 jaar. Na de val van het kabinet kwamen vijf politieke partijen in het Lenteakkoord tot

een heel andere oplossing. Een eerste stap voor het verhogen van de pensioenleeftijd zou

al in 2013 worden gezet door de AOW-leeftijd in dat jaar met 1 maand te verhogen. In de

jaren daarna zou de AOW-leeftijd – in stappen – verder worden verhoogd. Het in november

2012 aangetreden kabinet van VVD en Partij van de Arbeid speelde in op deze stapsgewijze

verhoging, maar heeft die stappen vergroot en versneld. Zou aanvankelijk de AOW-leeftijd in

2024 67 jaar worden, als de plannen van het nieuwe kabinet doorgaan, wordt dat al in 2021.

 

12.2. Pensioenrichtleeftijd in 2014 naar 67

 

Verder zal in 2014 de pensioenrichtleeftijd voor aanvullende pensioenen in één keer

worden verhoogd naar 67 jaar. In aanvulling op de verhoging van de richtleeftijd,

worden de fiscaal maximale opbouwpercentages voor het aanvullend pensioen (het

zogenoemde Witteveenkader) neerwaarts aangepast. De opbouwpercentages gaan van

jaarlijks 2 naar 1,9 procent voor eindloonregelingen en van 2,25 naar 2,15 procent voor

middelloonregelingen. Het nieuwe kabinet heeft inmiddels het voorstel gedaan om deze

maximale opbouwpercentages nog eens met 0,4% te verminderen tot respectievelijk 1,5%

voor eindloonregelingen en 1,75% voor middelloonregelingen. Verder stelt het kabinet voor

dat er geen belastingvoordeel meer komt voor pensioenpremies voor een inkomensniveau

boven € 100.000 per jaar. Opgebouwde pensioenrechten blijven intact. Het nieuwe regime

gaat in vanaf 2014. Deelnemers bouwen vanaf dat moment jaarlijks minder nieuwe rechten

op. Tevens wordt het beschikbare budget voor de extra ‘doorwerkbonussen’ beëindigd en zal

het beschikbare budget voor ‘mobiliteit’ na 2013 niet verder toenemen.

 

12.3. Mogelijk gat tussen start AO W en aanvullend pensioen

 

Ook voor oudere werknemers kan er door de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd

een gat in het inkomen ontstaan. Voor de meeste aanvullende pensioenregelingen is de

pensioenleeftijd 65 jaar. Bij het ontwerpen van die regelingen is men ervan uitgegaan dat de

deelnemers naast hun uitkering van de pensioenuitvoerder ook vanaf hun 65-ste verjaardag

AOW van de overheid ontvangen. Als iemand dus vanaf zijn of haar 65ste wel aanvullend

pensioen maar nog geen AOW ontvangt, ontstaat er een gat in het inkomen. Mensen

kunnen hun pensioenfonds vragen om gedurende de periode van dit ‘gat’ tijdelijk een hoger

pensioenbedrag te krijgen en daarna, als de AOW erbij komt, een lager pensioen op basis

van actuariële herberekening.

Verder kunnen werknemers langer doorwerken tot aan hun nieuwe AOW-datum en dus

langer pensioen opbouwen. De arbeidsovereenkomst moet de mogelijkheid van doorwerken

tot aan de ingangsdatum van de AOW wel mogelijk maken. Dan krijgen ze vanaf die

latere datum een hoger pensioen. Dit ook weer op basis van actuariële herberekening:

langer opbouwen en kortere uitkeringsduur. Dit vergt echter wel een aanpassing van

de pensioenregeling door de sociale partners. In veel gevallen moet daarvoor tevens de

verplichtstelling of de uitvoeringsovereenkomst worden gewijzigd. Het ministerie van SZW

wil het recht op langer doorwerken wettelijk gaan regelen.

 

12.4. Overbruggingsregeling voor mensen met vroegpensioen

 

Er zijn mensen die op 1 januari 2013, wanneer de stapsgewijze verhoging van de AOWleeftijd

begint, een uitkering krijgen vanuit een oude VUT- of prepensioenregeling. Die

uitkering stopt op hun 65-ste, maar door de verhoging van de AOW-leeftijd krijgen ze dan

nog geen AOW. Voor hen komt er een overbruggingsregeling. Die geldt echter alleen tot een

niveau van 150% van het wettelijk minimumloon waarbij ook het inkomen van de partner

wordt meegerekend. In de praktijk zullen veel mensen daarbuiten vallen.

 

12.5. N a 2021 aanpassing aan levensverwachting

 

Na 2021 wordt de AOW-leeftijd aangepast aan de ontwikkeling van de gemiddelde

levensverwachting in Nederland. Kijkend naar de daarvoor gehanteerde grafiek van het

Centraal Bureau voor de Statistiek, zal de AOW-leeftijd na 2021 waarschijnlijk verder

omhoog gaan. Al eerder genomen maatregelen rond de AOW zijn dat de toeslag die

iemand met een partner jonger dan 65 kreeg, per 2015 wordt afgeschaft. Ook krijgt iemand

tegenwoordig pas vanaf de 65-ste verjaardag AOW en niet meer vanaf het begin van de

maand waarin diegene 65 wordt. Voor iemand die aan het eind van de maand jarig is,

betekent dit bijna een maand later en dus minder AOW.

 

12.6. Doorwerken na de AO W aantrekkelijker en gemakkelijker

 

Een probleem bij het langer doorwerken na het pensioen was dat de regelgeving gericht

was op ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd.

Minister Kamp heeft in 2012 een wetsvoorstel opgesteld waarin de regels om AOW’ers te

laten werken, worden versoepeld. Voor werkgevers wordt het aantrekkelijker om AOW’ers

in dienst te nemen doordat het loon bij ziekte maar zes weken in plaats van twee jaar

doorbetaald hoeft worden en de reïntegratie-verplichtingen voor werkgevers worden

beperkt. AOW-gerechtigden vallen straks onder het wettelijk minimumloon. Nu heeft een

65-plusser dat recht nog niet.

De mogelijkheden om tijdelijk contracten aan te gaan met gepensioneerden worden

verruimd. Nu mogen tijdelijke contracten niet vaker dan drie keer achter elkaar worden

aangeboden zonder dat de arbeidsovereenkomst daarna overgaat in een contract voor

onbepaalde tijd.

Het wetsvoorstel is voor advies naar de Raad van State gestuurd en wordt openbaar na

indiening bij de Tweede Kamer. Streven is de maatregelen per 1 juli 2013 in te laten gaan.

 

13. Ontwikkelingen pensioenfondsen

 

13.1. Nieuw financieel toetsingskader

 

Er komt een nieuw financieel toetsingskader, dat in de basis voor beide typen

pensioencontract gelijk is. Afhankelijk van het soort contract gelden er deels andere

regels. Een belangrijke verandering ten opzichte van het huidige kader is dat de geldende

dekkingsgraad van pensioenfondsen minder afhankelijk wordt van dagkoersen van de rente.

De volatiliteit resulterend uit die dagkoersen is al lange tijd een punt van heftige kritiek

binnen de pensioensector. De dekkingsgraad wordt in het nieuwe toetsingskader berekend

als een 12-maands voortschrijdend gemiddelde. Voor de waardering van verplichtingen

met een looptijd van meer dan 20 jaar, mogen pensioenfondsen gaan rekenen met een

rekenrente die afhankelijk van deze looptijd geleidelijk toegroeit naar de ultimate forward

rate.

Dit is een optelsom van de verwachte reële rente en de verwachte inflatie. Er wordt

momenteel uitgegaan van een ultimate forward rate van 4,2%. De verdeling van de risico’s

over de generaties is hierbij een belangrijke discussiepunt.

Indien wordt gekozen voor een reëel pensioencontract gelden er bij het bepalen van

de rekenrente aanvullende regels. Allereerst is er een afslag vanwege de uitgesproken

indexatieambitie, waarbij de prijsindex als minimum geldt. Verder is er een risico-opslag die

afhankelijk is van de looptijd van de verplichtingen.

We benadrukken dat het hier voorlopig nog om plannen gaat die bovendien nog nader

moeten worden uitgewerkt.

 

13.2. Keuze tussen nominaal en reëel pensioencontact

 

In 2011 kwamen de sociale partners en de regering na veel discussie tot het

Pensioenakkoord dat voorstellen deed voor aanpassingen van het Nederlandse

pensioenstelsel. Het doel was het stelsel meer toekomstbestendig en minder kwetsbaar

voor schokken op de financiële markten en voor veranderingen in de levensverwachting

te maken. Op 30 mei 2012 heeft Minister Kamp van SZW een hoofdlijnennotitie over de

verdere uitwerking van het Pensioenakkoord naar de Tweede Kamer gestuurd. Hierin

introduceert hij een nieuw toetsingskader en een nieuw pensioencontract. De bedoeling is

dat er in 2013 een voorstel komt tot wijziging van de Pensioenwet. Het plan was het nieuwe

financiële toetsingskader per begin 2014 in te voeren. Staatssecretaris Klijnsma van SZW

heeft inmiddels echter aangekondigd dat het nieuwe toetsingskader er niet voor 1 januari

2015 komt. Het streven is nu het wetsvoorstel aan te bieden aan het parlement voor het

kerstreces van 2013.

De sociale partners hebben straks waarschijnlijk de keuze tussen een nominaal en een reëel

pensioencontract.

Het nominale contract is een voortzetting van het huidige pensioencontract, met focus op

het veilig stellen van de nominale uitkering. Indexatie blijft voornamelijk afhankelijk van de

rendementen. Daarbij worden de kapitaaleisen die aan pensioenfondsen worden gesteld

verzwaard. Het vereiste vermogen zal hierdoor met circa 5% stijgen. Indien korten van

pensioenaanspraken en –rechten door een dekkingsgraad lager dan 105% nodig is, mag een

fonds daar niet meer drie jaar mee wachten. Kortingen moeten meteen worden doorgevoerd.

Wel mogen zij over maximaal drie jaar worden gespreid. Boven de 105% dekkingsgraad

resteert vervolgens maximaal 12 jaar voor herstel tot het vereist eigen vermogen. Volledige

indexatie is pas mogelijk als de dekkingsgraad hoger is dan het normvermogen (100% reële

dekkingsgraad, circa 130% nominale dekkingsgraad).

In het reële contract is er geen onderscheid meer tussen het nominale en het indexatiedeel.

De pensioentoezegging is niet gegarandeerd. De reële dekkingsgraad is in principe altijd

gelijk aan 100%. Daarom zijn er ook geen eisen voor kapitaalbuffers meer. Dit contract

richt zich op een reëel pensioen waarin de indexatieambitie een onlosmakelijk deel is van

de pensioentoezegging. Het reële contract is vooral gericht op behoud van koopkracht.

Positieve en negatieve beleggingsrendementen mogen worden uitgesmeerd over een

periode van maximaal 10 jaar.

 

13.3. Veranderingen in Pension Fund Governance

 

Een andere belangrijke ontwikkeling op het gebied van pensioen wet- en regelgeving is het

Wetsvoorstel Wet versterking bestuur pensioenfondsen dat Minister Kamp eind februari

2012 bij de Tweede Kamer heeft ingediend. Het wetsvoorstel beoogt een betere besturing

en een verscherpt intern toezicht. In het oorspronkelijke voorstel van de minister bood hij

pensioenfondsen de keuze uit twee bestuursmodellen:

een paritair model met vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers;

een model met externe deskundigen.

Na behandeling in de Tweede Kamer heeft de minister aangekondigd ook de ‘one-tier

board’ mogelijk te willen maken, waarin uitvoerende en toezichthoudende bestuurders

zijn verenigd. Inmiddels heeft staatssecretaris Klijnsma een nota van wijziging van het

wetsvoorstel naar het parlement gestuurd, waarin de ‘one-tier-board’ als derde mogelijke

bestuursmodel is opgenomen. In dezelfde nota zijn ook nadere bepalingen opgenomen

over de zetelverdeling binnen besturen en inperking van het aantal goedkeuringsrechten

van de raad van toezicht. In een tweede nota van wijziging behandelde de staatssecretaris

een aantal punten dat dient te waarborgen dat bestuurders en intern toezichthouders van

pensioenfondsen voldoende tijd voor hun taken hebben

Het Wetsvoorstel Wet Versterking bestuur pensioenfondsen kent een samenhang

met de initiatiefwet van Koser Kaya/Blok die op 1 juli 2013 in werking zal treden.

Pensioenfondsbesturen hebben een jaar de tijd om hun bestuursstructuur aan deze

initiatiefwet aan te passen. Het gaat dan met name om de vertegenwoordiging van

pensioengerechtigden in het bestuur. Echter, mocht het wetsvoorstel Wet Versterking

bestuur pensioenfondsen vóór 1 januari 2014 door het parlement wordt aanvaard dan zullen

de bepalingen uit dit wetsvoorstel in werking treden en komen de bepalingen van Koser

Kaya/Blok te vervallen.

Sociale partners en besturen van pensioenfondsen zullen moeten kiezen hoe zij hun

governancestructuur willen inrichten en wat daarbij de invloed van de verschillende

belanghebbenden zal zijn.

Montae heeft als specialist op het gebied van Pension Fund Governance een stappenplan

ontwikkeld om sociale partners en fondsen te helpen bij dit proces.

 

14. Overige pensioenactualiteiten

 

14.1. Provisieverbod

 

Met ingang van 1 januari 2013 mogen financiële intermediairs niet meer betaald krijgen via

provisie van banken en verzekeraars. Voorheen werden de kosten van adviseurs verwerkt

in het financiële produkt. Tegenwoordig moeten klanten nu rechtstreeks betalen voor

advies over complexe producten, waaronder pensioenverzekeringen. Op deze wijze is het

transparant welke kosten en de hoogte daarvan in rekening worden gebracht.

 

14.2. Nog meer accent op communicatie

 

Communicatie naar de deelnemers zal een nog belangrijkere taak worden voor de sociale

partners en de pensioenfondsen. Zij moeten vooraf transparant zijn over de verdeling van

financiële risico’s, zodat jongeren en ouderen weten waar ze aan toe zijn. De Commissie

Frijns wees er twee jaar geleden in haar rapport al op dat fondsen zullen moeten nagaan

wat het risicodraagvlak en de risicobereid van hun deelnemers zijn. Fondsen zullen naar

de deelnemers toe helder moeten communiceren over de keuze van het pensioencontract,

het beleggingsbeleid, het risicobeheer en over de gevolgen hiervan voor de koopkracht van

hun pensioen. Deelnemers hebben recht op een realistisch beeld, ook over het wel of niet

volledig indexeren van het pensioen.

 

14.3. Voorstel om te komen tot nieuw systeem voor waardeoverdracht

 

De Minister van SZW heeft in februari 2012 aangegeven dat er aanleiding is het huidige

systeem van waardeoverdracht te herzien. De doelstelling van de bestaande regeling

om pensioenbreuk bij eindloonregelingen te voorkomen is niet langer relevant omdat er

nauwelijks nog eindloonregelingen bestaan. Verder zijn er problemen rond de uitvoering van

waardeoverdrachten waarbij werkgevers soms aanzienlijke bedragen moeten bijbetalen.

Vanaf 1 juli 2012 zijn kleine werkgevers (tijdelijk) niet meer verplicht mee te werken aan

waardeoverdracht. Dit geldt als de bruto loonsom € 755.000 of minder is. De maatregel is

van toepassing als de werkgever meer dan € 15.000 moet bijbetalen én dit bedrag meer is

dan 10 procent van de waarde die wordt overgedragen.

 

14.4. Voorbereiden is verstandig

 

Verschillende van de in dit hoofdstuk geschetste voorstellen en plannen dienen nog nader

uitgewerkt en door het parlement aangenomen te worden. Niettemin is het zeer verstandig

dat pensioenfondsen en (organisaties van) werkgevers en werknemers zich tijdig op de

genoemde veranderingen voorbereiden.

Dat we langer zullen moeten doorwerken om ons pensioenstelsel houdbaar en

betaalbaar te houden, is niet alleen tot de pensioenspecialisten maar inmiddels ook tot de

meerderheid van de Nederlandse bevolking doorgedrongen. Zowel de AOW-leeftijd als de

pensioenrichtleeftijd zullen waarschijnlijk omhoog gaan. Werkgevers dienen zich daarop

voor te bereiden wat wijzigingen in zowel de pensioenregeling als de arbeidsovereenkomst

betreft.

Kijkend naar de aanvullende pensioenen, is er een behoorlijke kans dat de hoofdlijnen van

het Pensioenakkoord toch uiteindelijk zullen worden doorgevoerd. Over diverse belangrijke

punten zal er nog veel discussie komen. Niettemin lijkt het raadzaam dat sociale partners en

pensioenfondsen zich buigen over wat voor soort pensioencontract zij willen, wat de ambitie

moet zijn en hoe zij de risico’s willen verdelen over de verschillende generaties.

Ten slotte zal de Pension Fund Governance zeker veranderen. Ook op dit punt is het

verstandig dat er tijdig overleg is tussen de sociale partners en de pensioenfondsbesturen

over hoe de zeggenschap over de pensioenregeling geregeld moeten worden.

Bron: Montae

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Contact

Neem vrijblijvend contact met ons op.

Graag alle verplichte velden juist invullen.